werkwoorden1

• NT2
• ISK

Werkwoorden

Vul het juiste werkwoord in!

STAVAZA

Team 1 Suzy, Ebube, Yilu, Kevin: C1, H1 (Wie ben je, wat heb je)

Team 2 Nazari, Yaroslav, Meyra, Prudie, Andy, Sajjad, Zirun, C1,  H 5 

Team 3 Sonya, Santiago, Oiohui: deel 2, H 1 en 2 (Dagboekfragment en reisblog)

Team 4 Ihor, Zakaria, Wajid, Ahamad deel 2 H6

Aan het eind van deze les kun je

• De juiste werkwoordsvorm in de tegenwoordige en verleden tijd kiezen.
• Jezelf voorstellen met hebben en zijn
• Een dagboekfragment schrijven met de juiste werkwoorden 

STAVAZA

Team 1 Suzy, Ebube, Yilu, Kevin: C1, H1 (Wie ben je, wat heb je)

Team 2 Nazari, Yaroslav, Meyra, Prudie, Andy, Sajjad, Zirun, C1,  H 5 

Team 3 Sonya, Santiago, Oiohui: deel 2, H 1 en 2 (Dagboekfragment en reisblog)

Team 4 Ihor, Zakaria, Wajid, Ahamad deel 2 H6

Hij schrijf een boek

1. goed
2. fout

Hij ..... een brief.

1. schrijf
2. schrijft
3. schrijvt
4. schrijven

Hij .... naar Amsterdam
met de trein.

1. reist
2. reizt
3. reis
4. reizen

Hij ...... een boek aan
de docent.(geven)

De docent .... een
lekkere pizza. (kiezen)

Ik ... vandaag naar school.

1. loop
2. loopt
3. lopen
4. loopen

De man ... het paspoort
uit zijn tas.

1. pak
2. pakt
3. pakken
4. pakkt

Wij ... met de fiets
naar school.

1. ga
2. gaat
3. gaan

Wij ... in Wageningen

1. woon
2. woont
3. wonen
4. woonen

Hij ... op het bed.

1. lig
2. ligt
3. liggen

De studenten ... vanmorgen
de toets.

1. maak
2. maakt
3. maken

Waarom ... jullie
hier vandaag?

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

Mijn neef en mijn nicht ...
in Utrecht.

1. woon
2. woont
3. wonen
4. wont

Jij ... vijf broers.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Hoeveel broers ... jij?

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Hoeveel broers ... je tante?

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Even en Mohamed ...
naar de Albert Heijn.

1. ga
2. gaat
3. gaan

De jongens ...
vandaag samen.

1. voetbal
2. voetbalt
3. voetballen

Mijn buurman ... elke dag
3 kilometer.

1. zwem
2. zwemt
3. zwemmen

Mijn buurman ... elke dag
op de sportschoool.

1. fitnes
2. fitnest
3. fitnessen

De docent ... aardig.

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

Waar ... jij? Ik woon
in Wageningen.

1. woon
2. woont
3. wonen
4. wont

Ik wil ...., want ik ben moe.

1. eten
2. lopen
3. slapen
4. denken

De boot ..... naar Spanje.
(varen)

Je ... niet goed naar mij.
(luisteren)

Mijn oma ... zes kinderen.
(hebben)

U .... elke dag naar Amsterdam met de trein.
(reizen)

Ik ... me heel erg in de klas!
(vervelen)

Opdracht

Team 1 (Hebben en Zijn)

Maak de opdrachten uit de hand-outs

Beschrijf daarna wie je bent en wat je hebt (zie werkblad)

Korte presentatie in je groepje (mondeling)

Opdracht

Team 3 en 4

Maak opdracht 5, p. 74 en 75 (op Schrift)

Maak de vragen bij dagboekfragment op p. 76

Vul het reisblog in op p. 78

Maak opdracht 4, p, 79 dagbroekfragment bij puberruil

Opdracht

Team 2 

Maak de opdrachten uit de hand-outs

Beschrijf daarna wie je bent en wat je hebt (zie werkblad)

Korte presentatie in je groepje (mondeling)

Maak uit Schrijven in Nederland H7 en H8

Aan het eind van deze les kun je