VERENKELEN EN VERDUBBELEN

• Nederlands
• Lager onderwijs

Mijn mama wast de (raam).

1. ramen
2. raamen
3. rammen
4. raammen

De jongen gooide de e...er op de grond.

1. emer
2. emmmer
3. eemmer
4. emmer

Mama was boos en zei: 'Je gaat zonder eten naar je ka...er.'

1. kammer
2. kaamer
3. kamer
4. kaammer

In het circus te...en ze leeuwen.

1. temmen
2. temmmen
3. temen
4. tijmen

In de kleuterklas l...en de kinderen veel.

1. lijmen
2. lijmmen
3. lemen
4. leimen

Durf jij geen andere weg ne...en?

1. nemmen
2. nemen
3. neemen
4. neemmen

Zou je niet beter jouw haren ka...en?

1. kammmen
2. kammen
3. kaamen
4. kemman

De kinderen smullen van de koe...en.

1. koekken
2. kuken
3. kokken
4. koeken

Het kleine meisje liep alleen door de (straat).

1. straten
2. stratten
3. straaten
4. straatten

We moeten onze klas me...en.

1. meeten
2. meetten
3. meten
4. metten

De baby speelt graag met (blok).

1. bloken
2. blooken
3. blokken
4. blookken

Hij kreeg de ke...ing van zijn overleden oma.

1. keting
2. ketting
3. kitting
4. kettting

Ze lo...en snel naar de ba...er

1. lopen baker
2. looppen bakker
3. loopen bakker
4. lopen bakker

De ke...el stond in de o...en.

1. ketel oven
2. keetel ooven
3. keetel oven
4. ketel ooven

Oefenen op papier