4.3 Lezen 1MH

Welkom!
Ga startklaar zitten:
Pak je schrift, pen en jouw boek!
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Welkom!
Ga startklaar zitten:
Pak je schrift, pen en jouw boek!

Slide 1 - Diapositive

Leerdoelen
- de tekstdoelen informeren en amuseren herkennen;
- instructies herkennen;
- het tekstverband van tijdsvolgorde herkennen;
- verwijswoorden herkennen.

Slide 2 - Diapositive

Tekstdoelen
Bij elke tekst (en bij elk filmpje) kun je je afvragen: 
Wat is het doel van de schrijver?

Nummer onder elkaar van 1 t/m 6. 

Bekijk het filmpje van Jochem Meijer en denk na over het doel van de spreker.

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Vidéo

Wat wil de spreker bereiken met dit stukje?
A
overhalen/activeren
B
amuseren
C
informeren
D
instrueren

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Wat is het doel van dit gedicht?
A
Informeren
B
Overhalen/activeren
C
Amuseren
D
Instrueren

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Wat is het doel van dit recept?
A
Informeren
B
Overhalen/activeren
C
Amuseren
D
Instrueren

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Wat is het doel van dit aanplakbiljet?
A
Informeren
B
Overhalen/activeren
C
Amuseren
D
Instrueren

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Wat is het doel van deze krantenartikelen?
A
Informeren
B
Overhalen/activeren
C
Instrueren
D
Overtuigen

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Wat is het belangrijkste doel van dit artikel?
A
Informeren
B
Instrueren
C
Overtuigen
D
Amuseren

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Diapositive

Alles op een rijtje (p.133)
Tekstdoelen
De schrijver wil
Tekstvormen
informeren
de lezer informatie geven
• nieuwsbericht
• tekst uit een schoolboek
• handleiding (instructie)
overtuigen
dat de lezer het met hem eens is
ingezonden brief, klachtenbrief
activeren
dat de lezer iets gaat doen
advertentie, poster, oproep
amuseren
de lezer vermaken
leesboek, stripverhaal

Slide 22 - Diapositive

Aan de slag!
H4.3 Lezen
1. Huiswerk nakijken 4.8 Spelling: opdracht 9 t/m 11 en 13 op pagina 59 - 61.
2. Maak van 4.3 Lezen: opdracht 3 t/m 6, p. 19/ 20.
 Je mag in tweetallen samenwerken (fluisterstem).

Klaar? Vraag om het nakijkblad. 
Lees daarna tekst 2 en maak opdracht 8.

Slide 23 - Diapositive

Welkom!
Ga startklaar zitten:
1. Pak je leesboek, schrift, pen en jouw B-boek!

2. Ga lekker lezen in je leesboek.
timer
15:00

Slide 24 - Diapositive

Leerdoelen
- de tekstdoelen informeren en amuseren herkennen;
- instructies herkennen;
- het tekstverband van tijdsvolgorde herkennen;
- verwijswoorden herkennen.

Slide 25 - Diapositive

Tekstdoelen
Bij elke tekst kun je je afvragen: 
Wat is het doel van de schrijver?

Welke vier tekstdoelen zijn er in de vorige les besproken?

Slide 26 - Diapositive

Alles op een rijtje (p.133)
Tekstdoelen
De schrijver wil
Tekstvormen
informeren
de lezer informatie geven
• nieuwsbericht
• tekst uit een schoolboek
• handleiding (instructie)
overtuigen
dat de lezer het met hem eens is
ingezonden brief, klachtenbrief
activeren
dat de lezer iets gaat doen
advertentie, poster, oproep
amuseren
de lezer vermaken
leesboek, stripverhaal

Slide 27 - Diapositive

Tekstverbanden
Je weet al dat signaalwoorden een verband aangeven tussen woorden, zinnen of alinea’s. 
Bijvoorbeeld bij een opsomming of een tegenstelling.



Slide 28 - Diapositive

Tekstverbanden
Er zijn ook signaalwoorden die een tijdsvolgorde aangeven. Deze woorden vertellen je in welke volgorde gebeurtenissen plaatsvinden.



Slide 29 - Diapositive

Verwijswoorden
In een tekst staan vaak verwijswoorden. 
Ze verwijzen naar één of meer woorden in de tekst, soms zelfs naar een hele zin. 

Een schrijver gebruikt verwijswoorden, zodat hij niet steeds dezelfde woorden hoeft te gebruiken. Daardoor leest een tekst prettiger.

Slide 30 - Diapositive

Verwijswoorden
Als je wilt weten waar een verwijswoord naar verwijst, stel je een vraag die begint met wie, wat, waar of welk(e).


Voorbeeld:
De hond van Jason heeft vrijdag een duur foutje gemaakt.
Hij heeft een portemonnee met tweeduizend euro opgegeten.

Vraag: Wie heeft een portemonnee met tweeduizend euro opgegeten?
(de hond van Jason).




Slide 31 - Diapositive

Aan de slag!
H4.3 Lezen
1. Huiswerk nakijken: opdracht 3 t/m 6, p. 19/ 20.
2. Maak opdracht 11, 13 en 14, p. 23-25.
 Je mag in tweetallen samenwerken (fluisterstem).

Klaar? Vraag om het nakijkblad. 
Maak daarna opdracht 16 en 17 op p. 25.

Slide 32 - Diapositive