4.4 hij het ze

• Nederlands
• Beroepsopleiding

Welkom klas 

goedenavond

planning

• Hij / het / ze 

PAUZE

• zelfstandig werken 
• toetsen
• spreken

• De kast is groot, hij is groot. 
• Het boek is nieuw, het is nieuw. 
• De schoenen zijn te klein, ze zijn te klein. 

Hij / het / ze

De / het woorden

De - woorden --> hij

Het - woorden --> het

Meervoud --> ze 

dus...

De bal --> ......... is rond

Het veld --> ......... is groot

De tassen --> ........... zijn zwaar

oefenen

 hij het ze

Vul bij de vragen het goede woord in. Kies uit:

Hij

Het

Ze

Johan heeft een nieuwe broek.
................. was heel duur.

Onze auto staat naast de weg.
.......... is kapot.

Ruud pakt geld.
................... zit in zijn zak.

Ik zoek de pillen.
................... zitten in een doosje.

De nieuwe jas is rood.
................... kost 85 euro.

Ozan zoekt een boek voor zijn school. ........................ heet Taalcompleet A2.

De cursus duurt 4 jaar.
................ start in september.

Wij zijn blij met de nieuwe computers. ............... zijn snel.

Waar zijn de kinderen?
.................... zijn buiten.

Waar is je telefoon?
..................... ligt op tafel.

Wij eten koekjes.
........................ zijn lekker.

Van wie zijn deze spullen?
.................. zijn van mij.

Het vest kost normaal 50 euro.
............... kost nu 25 euro.

Ik zie niks door het raam.
............... is erg vies.

herhalen (dingen)

de - woorden --> hij

het - woorden --> het

meervoud --> ze

Mijn fiets is kapot. Hij staat in de schuur. 

Het ontbijt is klaar. Het is lekker.

Ik heb de schoenen besteld. Ze zijn bruin. 

wie/wat 

Mijn fiets is kapot. Hij staat in de schuur. 

Het ontbijt is klaar. Het is lekker.

Ik heb de schoenen besteld. Ze zijn bruin. 

Rest. 

 Mijn fiets is kapot. Hij staat in de schuur. Ik breng hem naar de fietsenmaker. 

Het ontbijt is klaar. Het is lekker. Ik zet het op tafel.

Ik heb de schoenen besteld. Ze zijn bruin. Ik heb ze nog niet betaald.

wie/wat + ww + rest + ww 2

Ik +  breng  + hem  naar de fietsenmaker.

Ik + zet + het op tafel.

Ik + heb + ze + betaald. 

personen 

de man --> hij

De man is oud. Hij heeft rimpels. 

de vrouw --> zij

De vrouw is jong. Zij is sportief.

het kind --> het 

Het kind is blij. Het rent door het park.

meervoud --> ze 

De opa's zijn aardig. Ze zijn lief. 

personen - rest

de vrouw loopt op straat. Ik zie haar lopen.

De man heeft honger. Ik geef hem eten.

De kinderen helpen goed. Ik bedank ze. 

Spreken 

• Wie is jouw favoriete persoon? Waarom? 
• Wat is jouw favoriete voorwerp? Waarom? 
• Wat is jouw favoriete dier? Waarom? 

Gebruik de woorden: Hij / het / ze OF hij/zij/ze / haar / hem  

Hoe was de les? 

Wat vond je makkelijk / moeilijk? 

Wat wil je leren?