Klok kijken en spreken Part 2

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Le but pour aujourd'hui

- Je sais dire quelle heure il est.

- J'ai pratiqué le vocabulaire du Chapitre 6

1. Het is 2 uur
2. Het is 8 uur
3. Het is 12 uur 's nachts

1. Het is kwart over 10
2. Het is kwart over 9
3. Het is kwart over 12 's middags

1. Het is half 6
2. Het is half 4
3. Het is half 1 's nachts

1. Het is kwart voor 8
2. Het is kwart voor 10
3. Het is kwart voor 12 's middags

Il est midi.

1. Het is middag.
2. Het is 12 uur 's middags.
3. Het is tijd.
4. Het is 12 uur 's nachts.

Il est huit heures et quart.

1. Het is 8 uur.
2. Het is 10 over 8.
3. Het is kwart over 8.
4. Het is kwart voor 8.

Il est trois heures moins 20.

1. Het is 20 over drie.
2. Het is tien voor half 4.
3. Het is 10 over half 3.
4. Het is tien over half 4.

Il est cinq heures et demie.

1. Het is half 5.
2. Het is 5 uur.
3. Het is kwart over 5.
4. Het is half 6.

Quelle heure est-il?

Parlons!

Spreekvaardigheid

We gaan deze les een fantasiepersoon maken

Vanuit deze personages gaan we een gesprek met elkaar voeren

Een fantasiepersoon

Schrijf op een los blaadje in het Frans. Je mag een naam verzinnen maar hou je voor de rest aan wat je geleerd hebt. 

• een naam
• een leeftijd
• een nationaliteit
• een beroep

Geef het blaadje nu 

1 plaats naar voren door.

Schrijf op het blaadje 

dat nu voor je ligt:

• een voertuig
• een stad
• iets dat je kunt eten

Geef het blaadje nu 

1 plaatsen naar voren door.

Schrijf op het blaadje 

dat je nu hebt gekregen:

• wat je in de pauze doet
• tijd
• de naam van je beste vriend (verzonnen)

Geef het blaadje nu 

1 plaatsen naar voren door.

Schrijf op het blaadje 

dat je nu hebt gekregen:

• 2 bijvoeglijke naamwoorden die een mening aangeven (bijv. mooi, grappig)

Parlons Français

De leerlingen staan nu tegenover elkaar. Laat ze nu blaadjes met elkaar wisselen. 

Ze gaan nu een gesprek voeren op basis van de informatie op hun blaadje. 

Voer een gesprek en gebruik daarvoor de gegevens op je blaadje

• elkaar begroeten
• voorstellen
• leeftijd vragen en zeggen
• vragen hoe hij/zij naar school gaat
• vragen waar de ander woont
• vragen hoe de ander naar school gaat het hoe laat
• vragen wat de ander in de pauze doet
• vragen-reageer op de ander

Parlons!

Comment ça va?

Tu peux te présenter?

Tu viens d'où?  

Je prends/mange ____

Qu'est-ce que tu manges pour

le petit déjeuné? 

Qu'est-ce que tu fais pendant la récré?

Tu vas à l'école comment? 

Je viens de _______

Je vais à l'école à ____

Tu vas à l'école à quelle heure? 

Je pars à ____