persoonlijk vnw na voorzetsels 4e nv

NAAMVALLEN
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

NAAMVALLEN

Slide 1 - Diapositive

Wat zijn naamvallen?
De verandering van ik naar mij noemen we naamvallen.

Slide 2 - Diapositive

Er zijn 4 naamvallen
Wanneer gebruik je welke naamval? 
1e naamval = onderwerp
2e naamval = bepaling van bezit
3e naamval = meewerkend voorwerp + na voorzetsels 3e naamval
4e naamval = lijdend voorwerp + na voorzetsels 4e naamval

Slide 3 - Diapositive

persoonlijk vnw na voorzetsels 4e nv
DOELEN VAN DEZE LES:
  • Ik weet wat persoonlijke voornaam woorden zijn.
  • Ik weet wat met naamvallen bedoeld wordt.
  • Ik ken de voorzetsels van de 4e naamval.
  • Ik kan de persoonlijke voornaamwoorden in de 4e naamval toepassen.

Slide 4 - Diapositive

naamvallen herkennen
1e naamval = onderwerp



4e naamval = lijdend voorwerp

Wat bakt moeder = koekjes
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde
De moeder bakt koekjes. = wie bakt = de moeder
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp

Slide 5 - Diapositive

onderwerp en lijdend voorwerp
  1. Hij koopt een nieuw computerspel.
  2. Heeft mijn zus jou gebeld?
  3. Ein Schüler hat eine Prüfung gemacht.
  4. Meine Mutter hat meine Pausenbrote gemacht.

Slide 6 - Diapositive

Wij leren vandaag de 4e naamval van de persoonlijke voornaamwoorden na de voorzetsels

Slide 7 - Diapositive

  1. Ohne (jou) ist das Leben halb so schön.
  2. Diese Blumen sind für (U), mevrouw Maier.
  3. Durch (jullie) weiß ich, was gute Freunde sind.
  4. Wir spielen morgen gegen (hem). 

Slide 8 - Diapositive

Aan de slag!
Maak nu zelf op bladzijde 18 en 19 van je werkboek:
- opdracht 11, 12 en 13

Maak daarna op bladzijde 180 (oranje bladzijde):
- opdracht 1, 2 en 3

Slide 9 - Diapositive

Hoeveel naamvallen kent het Duits?

Slide 10 - Question ouverte

zonder
A
sunder
B
ohne
C
onhe
D
sonder

Slide 11 - Quiz

für
A
plaats of tijd
B
bestemd voor iets/iemand
C
vuur
D
mag ik bijles?

Slide 12 - Quiz

door hem
A
durch er
B
durch ihn
C
durch euch
D
durch ihm

Slide 13 - Quiz

tegen jullie
A
gegen sie
B
gegen Sie
C
gegen ihnen
D
gegen euch

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Lien

ENDE

Slide 16 - Diapositive