Les 8: De prijs van tijd VWO

Economie
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Economie

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we vandaag doen?
  • SE1 bespreken
  • Aanpak voor deze periode bespreken
  • Theorie hoofdstuk 1 bespreken
  • Zelf aan de slag

Slide 2 - Diapositive

SE1 bespreken

Slide 3 - Diapositive

Komende periode
  • Veel stof:
  • Heden, verleden en toekomst
  • Speltheorie
  • Risico en Rendement
  • PO's en klaslokaalexperimenten

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Wat is het verband tussen rente en inflatie?

Slide 6 - Diapositive

Intertemporele substitutie
Inter = tussen
Temporeel = tijd
subtitutie = vervanging (kiezen)

Je kiest dus om nu te consumeren of om dit op een later moment te doen
Ruilen over tijd = consumptie uitstellen of naar voren halen

Slide 7 - Diapositive

Hoe werkt dit?
Normale situatie: wat ik nu heb, besteed ik nu, wat ik later heb, besteed ik later.

Intertemporele substitutie:
Nu lenen (en rente betalen) omdat ik wil consumeren waarvoor ik geen geld heb.
Nu geld uitlenen (spaarrekening plaatsen en rente ontvangen) omdat ik later ga consumeren waar ik nu geld voor heb.

Slide 8 - Diapositive

Inflatie
Stijging van het algemene prijspeil over de tijd

Slide 9 - Diapositive

Waardoor wordt dit veroorzaakt?
  • Hoeveelheid beschikbare producten
  • Hoeveelheid geld 

Slide 10 - Diapositive

Gevolg?

Slide 11 - Diapositive

ECB bepaalt de reporente
Vervolgens
  • Banken betalen meer om van de ECB te lenen
  • Banken moeten duurder uitlenen
  • Meer mensen gaan minder lenen van de bank
  • Minder geld in omloop
  • Goederen en diensten worden goedkoper
  • Dit is onderdeel van monetair beleid: het beleid dat vanuit de financiële sector/banken bepaald wordt.

Slide 12 - Diapositive

Inflatie a.d.h.v indexcijfers
basisjaar is 100
Is iets een jaar later 9% duurder? indexcijfer is 109
Is iets in een jaar daarna 9% duurder dan het basisjaar dan is het prijsindexcijfer 118.
Let op: jaar 2 is geen 9% duurder dan jaar 1

Slide 13 - Diapositive

Berekening inflatie
  1. bepaling goederenmandje
  2. bepaling wegingsfactoren
  3. omzetting van prijzen in indexcijfers
  4. berekening van consumentenprijsindexcijfer (CPI)
  5. berekening van inflatie: procentuele verandering in de CPI 

Slide 14 - Diapositive

Berekening prijsindexcijfer:
.                                   prijs van het product in het vergelijksjaar 
prijsindexcijfer =   prijs van het product in het basisjaar      x100%

Slide 15 - Diapositive

Deflatie
  • Betreft negatieve inflatie: alles wordt 'goedkoper'
  • Oorzaak? mensen hebben minder vraag naar producten 

Slide 16 - Diapositive

Rendement
                             investeringsopbrengst
rendement =             investering                 - investering  x 100%

Slide 17 - Diapositive

Reëel rendement
Stel, je zet € 2.000 op je spaarrekening.
Je ontvangt jaarlijks € 80.
Dan is je rendement (inflatie niet meegenomen) 80/2000*100%= 4%

Dit is je nominale rendement: Rendement waarbij geen rekening is gehouden met inflatie.

Slide 18 - Diapositive

Van nominaal naar reëel
Door inflatie mee te nemen in het rendement.

Heb je bijvoorbeeld dat rendement van 4% op je spaarrekening, maar is de inflatie 3%? 
Dan is je reële rendement slechts 104/103 x 100 = 0,97%

Slide 19 - Diapositive

Miniquiz

Slide 20 - Diapositive

Als ik een miljonair ben, wanneer zou ik het dan wel erg vinden dat er veel inflatie is en wanneer niet?

Slide 21 - Question ouverte

Een product kost nu €5,- en volgend jaar €5,25. wat is het prijsindexcijfer?

Slide 22 - Question ouverte

Je kon vorig jaar van €450 10 stoelen kopen. Het prijsindexcijfer is 150. hoeveel stoelen kun je nu kopen?

Slide 23 - Question ouverte

Waarom is er sprake van ruilen over tijd bij het uitbetalen van een pensioen aan iemand van 80?
A
omdat hij z'n geld nog niet eerder uitgegeven heeft
B
Omdat hij zijn geld opgespaard heeft
C
Omdat er sprake is van uitstel van consumptie
D
Omdat hij er rente over ontvangen heeft

Slide 24 - Quiz

Mijn reële rendement is 3%. De inflatie is 2%. wat is mijn nominale rendement?
A
1%
B
4%
C
5%
D
2,5%

Slide 25 - Quiz

Einde

Slide 26 - Diapositive

Zelf aan de slag

Slide 27 - Diapositive