Verkleinwoorden en samenstellingen Q4

Samenstellingen & Verkleinwoorden
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Samenstellingen & Verkleinwoorden

Slide 1 - Diapositive

Samenstelling
2 woorden die samen 1 woord vormen

Slide 2 - Diapositive

Nog meer voorbeelden samenstelling
 marketing      &    medewerker          marketingmedewerker
communicatie     &   deskundige           communicatiedeskundige
studie      &    resultaat           studieresultaat
maandag    &       ochtend            maandagochtend  
stage    &     plaats               stageplaats 
lange & afstand & loper           langeafstandloper

Slide 3 - Diapositive

Klinkerbotsing

Botsen 2 klinkers?
(a, e, i, o, u) dan
 komt er een - streepje tussen
media-evenement
functie-eisen
bruto-inkomen

Slide 4 - Diapositive

Samenstellingen met e of en
Wanneer schrijf je -e of -en?
Afhankelijk van het eerste woord van de samenstelling

Tussenklank -en
* eerste woord = zelfstandig naamwoord alleen meervoud op -en
bes + jam = bessenjam (want het meervoud van bes is bessen)
* stoel + dans = stoelendans (want het meervoud van stoel is stoelen)





Slide 5 - Diapositive

Samenstellingen met e of en
Tussenklank -e
* Eerste woord = zelfstandig naamwoord waarvan er maar 1 is
zon + bril = zonnebril (want er is maar één zon) & maan + straal = manestraal

* Eerste woord = zelfstandig naamwoord dat meervoud op -en én op -s heeft
* groente + soep = groentesoep (meervoud groenten/groentes)
* weide + vogel = weidevogel (meervoud weiden/weides)




Slide 6 - Diapositive

Samenstellingen met e of en
Tussenklank -e
* Eerste woord = zelfstandig naamwoord alleen meervoud op -s
horloge + bandje = horlogebandje (meervoud horloge = horloges)

* Eerste woord = zelfstandig naamwoord heeft geen meervoud.
rogge + meel = roggemeel (rogge: geen meervoud)

* Eerste woord = werkwoord of bijvoeglijk naamwoord
goed + morgen = goedemorgen (want goed is een bijvoeglijk naamwoord)
huilen + balk = huilebalk (want huilen is een werkwoord)
Als het eerste woord in de samenstelling het tweede woord versterkt.
beer + goed = beregoed (want bere versterkt het woord goed)
reus + fijn = reuzefijn (want reuze versterkt het woord fijn)




Slide 7 - Diapositive

Verkleinwoorden

Slide 8 - Diapositive

Verkleinwoorden
Verkleinwoorden zijn de 'kleine' vorm van zelfstandige naamwoorden. In de Nederlandse taal worden erg vaak verkleinwoordjes gebruikt. Verkleinwoorden maak je door een achtervoegsel te gebruiken. 

Bij verkleinwoorden gebruik je altijd het lidwoord 'het'.
Alleen verkleinwoorden in meervoudsvorm hebben het lidwoord 'de'.

Slide 9 - Diapositive

Verkleinwoorden
Verkleinwoorden

het huisje - de huisjes
het kaboutertje - de kaboutertjes
het duimpje - de duimpjes

Slide 10 - Diapositive

Verkleinwoorden
Verkleinwoorden op de y, schrijf je met een apostrof:
baby - baby'tje - baby'tjes 
sherry - sherry'tje - sherry'tjes 


Verkleinwoorden op i krijgen ie:
taxi - taxietje - taxietjes 
Denk aan de lidwoorden. 

Slide 11 - Diapositive

Verkleinwoorden

Slide 12 - Diapositive

Geef van onderstaande woorden de juiste verkleining in het enkelvoud en meervoud met het bijbehorende lidwoord.
fiets - boom - kast - hond
v.b. het boekje - de boekjes

Slide 13 - Question ouverte

Test jezelf!

Slide 14 - Diapositive

Wat is het verkleinwoord van sherry?
A
sherry'tje
B
sherrietje
C
sherrytje

Slide 15 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van pony?
A
het ponytje
B
het ponietje
C
het pony'tje

Slide 16 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van opa?
A
opatje
B
opaatje
C
opa'tje

Slide 17 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van glas?
A
het glasje
B
het glaasje
C
het glaas'je

Slide 18 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van sms?
A
smsje
B
sms-je
C
sms'je

Slide 19 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van accu?
A
accuutje
B
accu'tje
C
accu-tje

Slide 20 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van café?
A
het caféetje
B
het café'tje
C
het cafeetje

Slide 21 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van paraplu?
A
het paraplutje
B
het parapluutje
C
het paraplu'tje

Slide 22 - Quiz

Opdracht
Julie moeten deze week 2 verkleinwoorden en 5 samenstellingen in je verhaal verwerken.

Slide 23 - Diapositive