TisTaal by Dutchily E.E.
Ontdek Nederland(s) met Dutchily

Groep 7-8 | taal | persoonlijke voornaamwoorden

Nieuw logo
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsTaal+2BasisschoolGroep 7,8

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nieuw logo

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Taal
Doel: ik kan de juiste vorm van de persoonlijke voornaamwoorden gebruiken.

Slide 2 - Tekstslide

Bespreek het doel van deze les. Wat gaan de leerlingen deze les oefenen/leren?
ik
wij
jullie
zij
zij
Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
hij
jij

Slide 3 - Tekstslide

Stel de vraag: Wat is een persoonlijk voornaamwoord? Bespreek daarna de woorden die eronder staan.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bekijk via het oogje het uitlegblad.

Slide 5 - Tekstslide

Bekijk samen het uitlegblad. Klik op het oogje om het uitlegblad te openen. Daarna heb je de mogelijkheid om de afbeelding te vergroten (inzoomen). 
Persoonlijk voornaamwoord.
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam.
Pietje verzint een raadsel.
Hij vertelt 
het raadsel aan zijn klas.
Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een dier (in de zin) en kan je vervangen door een naam.
De hond heeft een bot gekregen.
Hij eet het bot lekker op.
Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een ding (in de zin) en kan je vervangen door een naam. 
Lisa heeft dit boek gekregen.
Zij heeft het nog niet gelezen.

Slide 6 - Tekstslide

Lees samen met de leerling deze uitleg. Leg uit wanneer je een woord vervangt voor een persoonlijk voornaamwoord.
Start in een tweetal een verhaal. Het onderwerp van je verhaal is de Nederlandse school.
Klik op het rad en maak met het persoonlijk voornaamwoord een zin in je verhaal.
Lever je verhaal in bij de leerkracht.

Slide 7 - Tekstslide

Laat de leerlingen in tweetallen starten met het schrijven van een verhaal. Tussendoor draaien ze aan het rad  en met elk woord moeten ze een zin maken in hun verhaal.

Je kan er ook voor kiezen om deze opdracht klassikaal uit te voeren en gezamenlijk een verhaal te schrijven.
Speel het spel klik hier en vul daarna je score in op de volgende slide.

Slide 8 - Tekstslide

Laat de leerlingen de link volgen op klik hier en het spel spelen op Wordwall.



Hoeveel persoonlijke voornaamwoorden kon jij vinden?
010

Slide 9 - Poll

Laat de leerlingen invullen wat ze gescoord hebben bij het spel.



zo heet de persoon

Ik
jij (je)
u
hij
zij (ze)
het
wij (we)
jullie
u
zij (ze)













“aan of met” de persoon
     mij (me)
jou
u
hem
haar
het
ons
jullie
u
hun, hen, ze
 









Slide 10 - Tekstslide

Leg uit wat het verschil is in de persoonlijk voornaamwoorden. 
Zo heet de persoon, dan gebruik je dat rijtje met woorden.
Ben je aan of met de persoon dan gebruik je de woorden uit het tweede rijtje.

Welke woorden zijn in de zinnen hieronder de persoonlijk voornaamwoorden?
Hij weet alles altijd beter. 
Wij gaan met zijn allen op vakantie naar Nederland.
Jullie gaan dadelijk een verhaal schrijven. 
Zij houden van Grieks eten.
A
zwembad, Nederlandse, muziek, kinderboerderij.
B
Hij, Wij, Jullie, Zij
C
Hij, Wij, houden, van
D
Jullie, Zij, beurt, zwembad

Slide 11 - Quizvraag

Antwoord B: Hij, wij, jullie, zij.

Welke woorden zijn in de zinnen hieronder de persoonlijk voornaamwoorden?
Ga je met mij mee naar de dierentuin vandaag?
Ik ren naar jou toe.
Neem je haar ook mee naar de dierentuin?
Vraag je dat aan ons?
A
je, mij, ik, jou, je, haar, je, ons.
B
haar, ons, jou, mij
C
je, ik
D
ons, naar, haar, mee.

Slide 12 - Quizvraag

Antwoord A: je, mij, ik, jou, je, haar, je, ons.

Welke woorden zijn in de zinnen hieronder de persoonlijk voornaamwoorden?
Vraag je dat aan hen?
Ik ga morgen naar het pretpark. Ga je met mij mee naar het pretpark?
Reis jij graag met de boot? 
Ik wil naar jou toe.
Hij is echt heel erg aardig. Neem je haar ook mee naar het pretpark?
A
speeltuin, trein, park, beurt.
B
je, mij, park, haar.
C
vraag, ga, reis, neem
D
je, hen, ik, je, mij, jij, ik, jou, hij, je, haar.

Slide 13 - Quizvraag

Antwoord D: je, hen, ik, je, mij, jij, ik, jou, hij, je, haar.

Welke woorden zijn in de zinnen hieronder de persoonlijk voornaamwoorden?
Wij willen nu gaan zwemmen. Zij houden niet van zwemmen en gaan niet mee.
Jullie gaan naar het zwembad. Je hoeft hun niet te vragen of ze komen.
Vraag je dat niet aan ons? U gaat toch wel mee? 
A
park, Nederlandse, zwembad, winkel
B
u, naar, het, houden.
C
wij, zij, jullie, je, ze, je, hun, ons, u.
D
jullie, u, winkel, vragen

Slide 14 - Quizvraag

Antwoord C: wij, zij, jullie, je, ze, je, hun, ons, u.
Groep 7, hebben jullie nog vragen?
De volgende uitleg is voor groep 8.

Slide 15 - Tekstslide

Vraag of groep 7 nog vragen heeft, anders kunnen zij zo aan de slag (tijdens het uitlegfilmpje op de volgende slide, kan je groep 7 de werkbladen geven). 
De volgende opdrachten gaan specifiek in op hen en hun, dit is bedoeld voor groep 8.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies




Wanneer gebruik je hen?

Je gebruikt het woordje hen in twee situaties:
Bij een lijdend voorwerp in de zin: Ik haal hen op of ik ga hen even een e-mail sturen.
Na een voorzetsel gebruik je ook altijd hen in de zin.













Wanneer gebruik je hun? 
  Als bezittelijk voornaamwoord: mijn koffer wordt ook hun koffer.
En als het meewerkend voorwerp is in de zin en er geen voorzetsel staat:
Hij geeft hun een nieuw schrift.










Slide 17 - Tekstslide

Leg uit wat het verschil is in deze persoonlijk voornaamwoorden. 

Misschien is het handig om ook even kort te herhalen wat: deze informatie komt van Junior Einstein.

Lijdend voorwerp is:
hangt samen met het onderwerp en het gezegde in de zin. Een zin heeft alleen een lijdend voorwerp als het uit een werkwoordelijk gezegde bestaat. Het is belangrijk dat je weet dat niet iedere zin een lijdend voorwerp heeft.

Voorzetsel:
Vaak kun je een voorzetsel herkennen door er …de kast of …het feest
achter te zetten: voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens…

Bezittelijk voornaamwoord:
Geeft bezit aan: m'n, mijn, mijne, je, jouw, jouwe, uw, uwe, z'n, d'r, zijn, zijne, haar, hare, ons, onze, jullie, hun of hunne.

Meewerkendvoorwerp:
Het meewerkend voorwerp (mv) hangt samen met de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde (naamwoordelijk of werkwoordelijk) en het lijdend voorwerp.
In een zin kan maar één meewerkend voorwerp staan.
Het is belangrijk dat je weet dat niet iedere zin een meewerkend voorwerp heeft.

Vul in, hen of hun?
Hoe gaat het met....
A
hun
B
hen

Slide 18 - Quizvraag

Antwoord B: hen.

Vul in, hen of hun?
Ik geef .... het boek.
A
hun
B
hen

Slide 19 - Quizvraag

Antwoord A: hun.

Vul in, hen of hun?
Voor ..... staan papa en mama.
A
hun
B
hen

Slide 20 - Quizvraag

Antwoord B: hen.

Vul in, hen of hun?
De tranen stonden in ..... ogen.
A
hun
B
hen

Slide 21 - Quizvraag

Antwoord A: hun.

Vul in, hen of hun?
Hij ontslaat......
A
hun
B
hen

Slide 22 - Quizvraag

Antwoord B: hen.

Slide 23 - Tekstslide

Deel nu de werkbladen uit. De leerlingen gaan aan de slag met de werkbladen. Je kan de werkbladen ook als huiswerk meegeven.
Reflecteren

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Deze les is gemaakt door Tistaal by Dutchily. Op de vermelde bronnen na, alle rechten voorbehouden aan team Dutchily. 




Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies