H1 - Avoir & Etre

Les  verbes  avoir et être
C
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Les  verbes  avoir et être
C

Slide 1 - Tekstslide

AVOIR
Wat weet je van het werkwoord
avoir ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 2 - Woordweb

Let op de uitspraak bij nous avons,
vous avez, ils ont & elles ont......
?????                   <Z>                                          
Bijna alle vormen van avoir beginnen
met de letter a........ behalve......?........
Leer 2 kanten op
F>N  &  N>F
tu as = ....
tu es = ....
Ils   ont = .....
Ils  sont - ....
avoir
hebben

Slide 3 - Woordweb

   Être
Wat weet je van het werkwoord
être ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 4 - Woordweb

zijn
Let op de uitspraak bij vous êtes  :  <z>
en bij 
ils sont   &
elles sont......   :  <S>

Houd   tu es  en
il / elle / on est
uit elkaar :
overal  1  "t"
Leer 2 kanten op :
F>N  &  N>F
tu es = ....
tu as = ....
Ils  sont = .....
Ils  ont   = ....
être

Slide 5 - Woordweb

Etre (zijn)

Je suis
Tu es
Il, elle, on est

nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Avoir (hebben)

J'ai
Tu as
Il, elle, on a

nous avons
vous avez
ils, elles ont
timer
1:00

Slide 6 - Tekstslide

zijn =
A
être
B
avoir

Slide 7 - Quizvraag

hebben =
A
être
B
avoir

Slide 8 - Quizvraag

être of avoir?

Tu es
A
être
B
avoir

Slide 9 - Quizvraag

être of avoir?

On a
A
être
B
avoir

Slide 10 - Quizvraag

être of avoir?

Ils sont
A
être
B
avoir

Slide 11 - Quizvraag

être of avoir?

On a
A
être
B
avoir

Slide 12 - Quizvraag

être of avoir?

Je suis
A
être
B
avoir

Slide 13 - Quizvraag

être of avoir?

Je suis
A
être
B
avoir

Slide 14 - Quizvraag

être of avoir?

Ils sont
A
être
B
avoir

Slide 15 - Quizvraag

être of avoir?

Tu es
A
être
B
avoir

Slide 16 - Quizvraag

elles (avoir)
A
vont
B
sont
C
ont
D
font

Slide 17 - Quizvraag

nous (avoir)
A
sommes
B
êtes
C
avez
D
avons

Slide 18 - Quizvraag

Sophie (avoir)
A
as
B
ai
C
avez
D
a

Slide 19 - Quizvraag

elle (avoir)
A
vont
B
sont
C
ont
D
a

Slide 20 - Quizvraag

tu (avoir)
A
es
B
as
C
a
D
est

Slide 21 - Quizvraag

ils (avoir)
A
ont
B
avoir
C
sont
D
a

Slide 22 - Quizvraag

Vous (être)
A
êtes
B
avez
C
ont
D
est

Slide 23 - Quizvraag

Tu (être)
A
as
B
est
C
es
D
sont

Slide 24 - Quizvraag

Elles (être)
A
suis
B
être
C
sont
D
est

Slide 25 - Quizvraag

Nous (être)
A
faisons
B
avons
C
êtes
D
sommes

Slide 26 - Quizvraag

Marie et Pierre (être)
A
est
B
sont
C
ont
D
sommes

Slide 27 - Quizvraag

ils / elles (être)
A
est
B
a
C
ont
D
sont

Slide 28 - Quizvraag

Ma mère (être) très sévère
A
est
B
as
C
es
D
sont

Slide 29 - Quizvraag

Je .... une fille.
A
est
B
être
C
suis
D
as

Slide 30 - Quizvraag

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij zijn
C.  jij/je  hebt
D.  wij/we  zijn
E. jij / je bent
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  es
3.  ils  sont
4.  tu  as
5.  nous  sommes
6.  elle  a

Slide 31 - Sleepvraag

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u  heeft
B. zij zijn
C.  ik  ben
D.  men  is / wij hebben
E.  ik  heb
F. jullie  zijn
1.  vous  avez
2.  j' ai
3.  elles  sont
4.  je  suis
5.  on  est
6. vous  êtes

Slide 32 - Sleepvraag

Au  revoir

Slide 33 - Tekstslide