modale werkwoorden

modale werkwoorden
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

modale werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Er zijn 6 modale werkwoorden in het Duits:
1. können = kunnen
2. mögen = lusten, aardig vinden, leuk vinden
3. dürfen = mogen
4. müssen = moeten (noodzaak, wat niet anders kan)
5. sollen = moeten (de wil van iemand anders, een bevel)
6. wollen = willen
(7. wissen = weten)

Slide 2 - Tekstslide

wissen
Dit werkwoord wordt op dezelfde manier vervoegd 

Zien jullie het?
De 1. en 3. pers. enkv. géén uitgang!

Slide 3 - Tekstslide

GOED ONTHOUDEN!
1.  Bij ich  en  er/sie/es : hebben deze werkwoorden 
     geen uitgang .
2. In het enkelvoud (ich - du - er/sie/es) verandert de  
     klinker in de stam (behalve bij sollen)
3. Bij wir en sie (meervoud) en Sie (u) heb je altijd de hele 
     werkwoordsvorm (natuurlijk alléén in de tegenwoordige tijd).

Slide 4 - Tekstslide

Nu volgen er oefeningen over de modale werkwoorden in de t.t.
(tegenwoordige tijd)

Slide 5 - Tekstslide

Vertaal:
jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag

Slide 6 - Quizvraag

Vertaal:
Lisa kan
A
Lisa kannst
B
Lisa kann
C
Lisa können
D
Lisa kannt

Slide 7 - Quizvraag

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 8 - Quizvraag

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 9 - Quizvraag

Ich (können) ……………. dir helfen.

Slide 10 - Open vraag

Er (wissen) …….. noch nicht so viel.

Slide 11 - Open vraag

Wir (wollen) ……… dich nicht stören.

Slide 12 - Open vraag

Du (dürfen) ……… heute früher nach Hause gehen.

Slide 13 - Open vraag

Modale werkwoorden
Ihr _____ diese Aufgabe machen.
A
muss
B
musst
C
müssen
D
müsst

Slide 14 - Quizvraag

Vervoeg de modale werkwoorden.
(wissen) Du ........... noch nicht alles über mich.

Slide 15 - Open vraag

Modale werkwoorden
_____ Sie wie spät es ist?
A
weiß
B
weißt
C
wissen
D
wisst

Slide 16 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord.
(lusten) ..... du Spinat?
A
mögst
B
möge
C
magst
D
mage

Slide 17 - Quizvraag

Modale werkwoorden
Du ..... (wissen) es bestimmt!
A
weiß
B
weißen
C
wissen
D
weißt

Slide 18 - Quizvraag

Wat is geen modale werkwoord?
A
Dürfen
B
müssen
C
können
D
gehen

Slide 19 - Quizvraag

Modale werkwoorden
Maxine ..... (müssen) noch viel lernen.
A
muss
B
müss
C
müssen
D
musst

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent het modale werkwoord: dürfen?
A
moeten
B
durven
C
mogen ( aardig vinden)
D
mogen ( toestemming hebben)

Slide 21 - Quizvraag

Nu volgen er oefeningen over de modale werkwoorden in de v.t.
(verleden tijd)

Slide 22 - Tekstslide


Wat is GEEN kenmerk van de verleden tijd van modale werkwoorden?
A
-st-en-t-en-uitgangen
B
-te, -test, -te, -ten, -tet, -ten
C
geen Umlaut
D
andere stamklinker in de ovt bij álle ww-vormen

Slide 23 - Quizvraag

Maak af:
modale werkwoorden hebben in de verleden tijd nooit_______
A
klankverandering
B
een Umlaut
C
een uitgang
D
alle 3 de voorgaande mogelijkheden.

Slide 24 - Quizvraag

Modale werkwoorden( vt )
_____ Sie wie spät es ist?
A
Wussten
B
Wusste
C
wussten
D
Wusstest

Slide 25 - Quizvraag

Zoek de juiste uitgangen (v.t.) van de modale werkwoorden bij elkaar.
ich konn-
wir woll-
du durf-
ihr wuss-
er muss-
sie konn-
sie wuss-
ten
test
te
ten
te
 te
tet

Slide 26 - Sleepvraag

Vul verleden tijd in van dürfen
Du.......das Auto hier doch nicht parken?
A
durftest
B
durften
C
durftet
D
durfte

Slide 27 - Quizvraag

Vul verleden tijd in van können
Ich............dir nicht helfen.
A
konnte
B
konntet
C
konnten
D
konntest

Slide 28 - Quizvraag

Vul verleden tijd in van wollen
Sie(ev)..............den Termin verschieben.
A
wollten
B
wollte
C
wolltet
D
wolltest

Slide 29 - Quizvraag

Vul verleden tijd in van wissen
............ihr, wo er gestern war?

Slide 30 - Open vraag

Vul verleden tijd in van müssen
Sie( =U ).............sofort nach Hause.

Slide 31 - Open vraag

Hebben "müssen" en " können" in de verleden tijd ook een Umlaut?
timer
0:20
A
ja
B
nee
C
alleen in de personen enkelvoud
D
alleen in de personen meervoud

Slide 32 - Quizvraag

Gestern ……….. wir leider nicht
(können)
timer
0:20
A
können
B
konntet
C
könnten
D
konnten

Slide 33 - Quizvraag

Warum .............. du gestern nicht mitkommen (wollen)
timer
0:20
A
willst
B
wolltest
C
wollst
D
wollte

Slide 34 - Quizvraag

Er .............. nicht in die Disko gehen (dürfen)
timer
0:20
A
durfte
B
dürfe
C
durften
D
dürfte

Slide 35 - Quizvraag

Warum.....Sie gestern den Bus nehmen?
A
müssten
B
mussten
C
mussen
D
müsst

Slide 36 - Quizvraag

Können: Warum ........ ihr nicht die S-Bahn nehmen?

Slide 37 - Open vraag