H2.3 1E Begrijpend lezen deel 2

Begrijpend lezen H2.3
Tekstverbanden (opsommend, tegenstellend, tijdsvolgorde)
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Begrijpend lezen H2.3
Tekstverbanden (opsommend, tegenstellend, tijdsvolgorde)

Slide 1 - Tekstslide

Waar denk je aan bij
het woord 'tekstverband'?

Slide 2 - Woordweb

Theorie (tekstverband 1)
Goede tekst heeft verband tussen: - woorden
                                                                          - zinnen
                                                                          - alinea's
Dit noem je een tekstverband
Signaalwoorden kunnen een tekstverband aangeven.


Slide 3 - Tekstslide

Wat gebeurt hieronder als je kijkt naar de verbanden?

Sofie heeft het uitgemaakt. Niet alleen omdat Jaap met Dina naar de film is geweest, maar ook omdat hij haar heeft voorgelogen. Bovendien had ze al een tijdje genoeg van hem.

Slide 4 - Open vraag

Theorie (tekstverband 1)
1. Opsommend tekstverband = Noemt twee of meer tekstdelen in volgorde.
Signaalwoorden: 
ook, bovendien, daarnaast, zowel...als, ten eerste, ten slotte, enz.

Voorbeeld: 
Willem verzamelt treintjes. Ook spaart hij foto's van het koningshuis. Hij is bovendien de trotse eigenaar van twee dwergpoedels.


Slide 5 - Tekstslide

Noem het signaalwoord van het opsommend verband:

Ik heb er geen zin in, ik heb er geen geld
voor en het mag niet van mijn ouders.

Slide 6 - Open vraag

Theorie (tekstverband 1)
2. Tijdsvolgorde = geeft de volgorde waarin gebeurtenissen plaatsvinden
Signaalwoorden: 
eerst, daarna, voordat, nadat, toen, terwijl, zodra, ten slotte, enz.

Voorbeeld: 
Voordat Carola haar haren laat knippen, ontbijt ze in 'Het Frietkot'. Daarna neemt ze meteen de bus.


Slide 7 - Tekstslide

Noem het signaalwoord voor tijdsvolgorde:

Hij loopt naar de supermarkt, terwijl
hij steeds op zijn telefoon kijkt.

Slide 8 - Open vraag

Theorie (tekstverband 1)
3. Tegenstellend = geeft aan welke tekstdelen een tegenstelling vormen
Signaalwoorden:
maar, echter, evenwel, toch, daarentegen, enz.

Voorbeeld: 
De kapper is al ver over de tachtig, toch knipt hij nog fantastisch.


Slide 9 - Tekstslide

Noem het signaalwoord en het bijbehorende tekstverband:

Jaap mist Sofie enorm, maar hij laat het niet merken.

Slide 10 - Open vraag

Noem het signaalwoord en het bijbehorende tekstverband:

Sofie wil hem nooit meer zien.
Jaap daarentegen is nog steeds gek op haar.

Slide 11 - Open vraag

Noem het signaalwoord en het bijbehorende tekstverband:

Nog voordat Jaap was uitgesproken, gooide Sofie hem een glas water in het gezicht. Meteen daarna is ze vertrokken.

Slide 12 - Open vraag

Wat wordt er
hiernaast
opgesomd?

Slide 13 - Open vraag

En nu wérken jullie!
H2.3

Slide 14 - Tekstslide