Vul het goede voegwoord in
en – want – maar – omdat – om – als
1. Eten in een snackbar is gemakkelijk __________ ook erg ongezond.
2. __________ het 23.00 uur is, ga ik naar bed.
3. Ik ben moe, __________ ik val niet in slaap.
4. __________ ik niet in slaap val, sta ik op.
5. Ik pak een dik boek, __________ ik houd van lezen.
6. Uiteindelijk val ik in slaap __________ valt het boek op de grond.