Toetsdictee

Hoe schrijf je ...
1 / 40
volgende
Slide 1: Open vraag
SpellingBasisschoolGroep 4

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoe schrijf je ...

Slide 1 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 2 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 3 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 4 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 5 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 6 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 7 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 8 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 9 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 10 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 11 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 12 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 13 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 14 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 15 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 16 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 17 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 18 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 19 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 20 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 21 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 22 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 23 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 24 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 25 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 26 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 27 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 28 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 29 - Open vraag

Hoe schrijf je ...

Slide 30 - Open vraag

Uit welke woorden bestaat de samenstelling: broodtrommel ?
A
brood + rommel
B
broo + rommel
C
Brood + trommel

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het werkwoord in de zin?
Het kind krijgt een korst van de bakker.
A
kind
B
krijgt
C
korst
D
bakker

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin?
Zij verstopt zich onder het stapelbed.
A
Zij
B
verstopt
C
onder
D
stapelbed

Slide 33 - Quizvraag

Welk leesteken hoort aan het eind van de zin?
Heb jij mijn potlood gezien
A
punt
B
vraagteken

Slide 34 - Quizvraag

Staat potloden in het enkelvoud of het meervoud?
In de la lagen de potloden op een rij.
A
Enkelvoud
B
Meervoud

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin?
Bijna struikelt ze over de stoeptegel.
A
Bijna
B
struikelt
C
ze
D
stoeptegel

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het lidwoord in de zin?
Op de parkeerplaats is geen plaats.
A
Op
B
de
C
is
D
geen

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het werkwoord in de zin?
Lust Rik ook zo graag spruitjes?
A
Lust
B
Rik
C
graag
D
spruitjes

Slide 38 - Quizvraag

Welk leesteken hoort aan het eind van de zin?
Ik vraag het nu niet meer
A
punt
B
vraagteken

Slide 39 - Quizvraag

Staat koekenpan in het enkelvoud of het meervoud?
Boris brak de eitjes in de koekenpan.
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 40 - Quizvraag