DISK Thema 12 - vriendschap

DISK Thema 12 Vriendschap
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmboLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

DISK Thema 12 Vriendschap

Slide 1 - Tekstslide

Welke woorden horen bij
vriendschap?

Slide 2 - Woordweb

Wat doe je het liefst samen met vrienden?

Slide 3 - Open vraag

Wanneer is iemand echt een vriend?

Slide 4 - Open vraag

Wat vind jij belangrijk in een vrien

Slide 5 - Open vraag

Woordenschat Disk: Vriendschap

Slide 6 - Tekstslide

De of het:
vriendschap
A
de
B
het

Slide 7 - Quizvraag

De of het:
bioscoop
A
de
B
het

Slide 8 - Quizvraag

De of het:
geheim
A
de
B
het

Slide 9 - Quizvraag

De of het:
trouw
A
de
B
het

Slide 10 - Quizvraag

De of het:
plezier
A
de
B
het

Slide 11 - Quizvraag

De of het:
vakantie
A
de
B
het

Slide 12 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Ik heb geen vrienden. Ik voel me ...
A
ontzettend
B
alleen
C
vochtig
D
gezamenlijk

Slide 13 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Sonja is een ... . Ze helpt iedereen altijd.
A
schat
B
eenzaam
C
vochtig
D
nauwelijks

Slide 14 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Soufian en Soraya hebben een ... leuke vakantie gehad.
A
nauwelijks
B
ontzettend
C
vreemd
D
aanpassen

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Het regent. Nu kunnen we niet naar buiten. We moeten ons plan ...
A
nauwelijks
B
ontzettend
C
vreemd
D
aanpassen

Slide 16 - Quizvraag

Woordvolgorde
Hoe maak je een goede zin in het Nederlands?

Slide 17 - Tekstslide

de hoofdzin
van woorden naar een gewone zin

De man springt in de lucht.
De man I springt I in de lucht.

de man = subject (onderwerp)
springt = werkwoord (persoonsvorm)
in de lucht = rest

Slide 18 - Tekstslide

De hond loopt naar huis.
De hond is...?
A
rest
B
werkwoord/ persoonsvorm
C
onderwerp

Slide 19 - Quizvraag

De leerling is op school.
Is...?
A
onderwerp
B
werkwoord/ persoonsvorm
C
rest

Slide 20 - Quizvraag

In het zwembad is het kind
In het zwembad.....
A
onderwerp
B
rest
C
werkwoord/ persoonsvorm

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de goede volgorde in een normale zin?
1
2
3
4
wanneer?
de rest
onderwerp
persoonsvorm

Slide 22 - Sleepvraag

Wat is de goede volgorde in een normale zin?
naar huis
1
2
3
4
om 3 uur
de leerlingen
gaan

Slide 23 - Sleepvraag

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woorden in de rest van de zin.

  1. met wie?
  2. wat?
  3. hoe?
  4. waar?


Ik ben gisteren met mijn moeder met de auto naar huis gereden.

Slide 24 - Tekstslide

de normale zin - hoofdzin
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Ivan                gaat               morgen         naar Rotterdam.
Nadia             fietst              elke dag              naar school.
Maria              eet                 om 3 uur             een appel.
Jasim             tekent            altijd                     dieren.

Slide 25 - Tekstslide

Oefenen met een hoofdzin
  1. Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
  2. Denk eraan: het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin.
  3. Vergeet de (.) punt aan het einde niet!

Slide 26 - Tekstslide

begint-De les-negen-uur-om

Slide 27 - Open vraag

geslapen-Ik-tien-uur-heb-tot

Slide 28 - Open vraag

Hij-koopt-fiets-nieuwe-een

Slide 29 - Open vraag

mijn bed - gisteren - Ik - lag - in -
om 10 uur

Slide 30 - Open vraag

een paar dagen - Ik - met vrienden - ga - naar Parijs

Slide 31 - Open vraag

gaan - We - volgende week vrijdag - naar het zwembad

Slide 32 - Open vraag

een zin met 2 werkwoorden
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Ivan               is                      gisteren        naar Rotterdam    geweest.
Nadia           moet              elke dag           naar school            fietsen.
Maria            heeft              om 3 uur          een appel              gegeten.
Jasim           heeft               vandaag         mooie dieren        getekend.
werkwoord
1
2
3

Slide 33 - Tekstslide

gekregen -heeft - Hij - gisteren - straf

Slide 34 - Open vraag

Wij - nooit - geweest- in Chili - zijn

Slide 35 - Open vraag

de hoofdzin

Met een vraag is het ondersom !

Springt de man in de lucht?
Springt I de man I in de lucht?

Met vraagwoord > bijv. waarom
Waarom I springt I de man I in de lucht?

Slide 36 - Tekstslide

En een vraagzin ??
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Is                  Ivan               gisteren        naar Rotterdam      geweest?
Moet           Nadia            elke dag           naar school            fietsen?
Heeft           Maria            om 3 uur          een appel              gegeten?
Heeft           Jasim            vandaag         mooie dieren        getekend?
werkwoord

Slide 37 - Tekstslide

Ben-op-school-vandaag- jij?

Slide 38 - Open vraag

Ivan - naar school - Gaat - altijd -
op de fiets ?

Slide 39 - Open vraag

in Rotterdam - jij - Woon - al lang ?

Slide 40 - Open vraag

drie broers -jij - Heb ?

Slide 41 - Open vraag

jij - bus 133 - naar school- met-
altijd - Ga?

Slide 42 - Open vraag

Praten over vriendschap

Slide 43 - Tekstslide

Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 44 - Poll