Blok 5 spelling directe en indirecte rede

Spelling
blok 5
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Spelling
blok 5

Slide 1 - Tekstslide

Planning
- 10 minuten lezen
- directe en indirecte rede
- komma
- aan de slag
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Directe rede is de letterlijke weergave van iemands woorden.


Toen zei ze tegen me: 'Ik wil je nooit meer zien.' (directe rede)


Zal ik je naar huis brengen?', vroeg hij verlegen. (directe rede)
 Indirecte rede worden iemands woorden niet letterlijk weergegeven.


 Toen zei ze tegen me dat ze me nooit meer wilde zien. (indirecte rede)

Hij vroeg verlegen of hij haar naar huis mocht brengen. (indirecte rede)

Slide 3 - Tekstslide

Toen zei ze tegen me dat ze me nooit meer wilde zien.
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 4 - Quizvraag

Zal ik je naar huis brengen?', vroeg hij verlegen.
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 5 - Quizvraag

“Ik vind je aardig”, zei ze.
A
Directe rede
B
indirecte rede

Slide 6 - Quizvraag

Ze zei dat ze me aardig vond.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 7 - Quizvraag

Zet de zin in directe rede: De jongen schreeuwde dat ze op hem moesten wachten.

Slide 8 - Open vraag

Zet de zin in indirecte rede: Rutger zegt: “Een fijne avond gewenst!”

Slide 9 - Open vraag

Uitleg: komma
Met een komma maak je een zin overzichtelijker. Je laat zien waar de lezer een korte pauze kan inlassen.

  1. Zet een komma tussen twee werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen.

Voorbeeld:
  • Als ik later groot ben, word ik rechter.
  • Toen we wegreden, zag ik nog net de poes voor het raam liggen.

Slide 10 - Tekstslide

Uitleg: komma
2. Gebruik een komma tussen bijvoeglijke naamwoorden die van plek kunnen wisselen.

Voorbeeld:
  • Dat is een lange, smalle weg. 

Slide 11 - Tekstslide

Uitleg: komma
3. Zet komma's tussen de delen van een opsomming. Voor en of of schrijf je geen komma. 

Voorbeeld:
  • We gingen zwemmen, snorkelen en surfen. 

Slide 12 - Tekstslide

Uitleg: komma
4. Zet een komma voor de signaalwoorden maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat, zodra.

Voorbeeld:
  • Ik ga op tijd naar huis, want ik moet morgen vroeg op.. 

Slide 13 - Tekstslide

Uitleg: komma
5. Na een naam, aanhef of uitroep aan het begin van de zin, schrijf je een komma.

Voorbeeld:
  • Meneer De Vries, u bent aan de beurt.

5. Na een naam, aanhef of uitroep aan het einde van de zin, schrijf je een komma.

Voorbeeld:
  • Let jij ook op, Huib?
  • We zijn te laat, helaas.

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag


Blok 5 spelling 1 t/m 4

Slide 15 - Tekstslide