Het schrijven van een betoog 2hv

Het schrijven van een betoog (leerjaar 2)
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Het schrijven van een betoog (leerjaar 2)

Slide 1 - Tekstslide

Doelen
  1. Je kent de begrippen betoog, schrijfplan, argument, standpunt, tegenargument, weerlegging.
  2. Je kent soorten argumenten. 

Slide 2 - Tekstslide

Waaraan denk je bij een betoog?

Slide 3 - Woordweb

Wat is een betoog
  • Een betoog is een tekst waarin je duidelijk jouw mening geeft. Je schrijfdoel is om de lezer te overtuigen van die mening. Om dit te doen, geef je argumenten die jouw mening ondersteunen. Deze argumenten kunnen weer worden ondersteund door voorbeelden.
  • Bij het schrijven van een betoog is het belangrijk dat je je gedachten effectief formuleert. Om dit te kunnen doen, is het slim om je gedachten te ordenen. Een schrijfplan kan daarbij helpen.

Slide 4 - Tekstslide

Doel van het schrijfplan
  1. Je loopt minder kans dat je iets vergeet.
  2. Je kunt je energie steken in het schrijven van goede zinnen, met hoofdletters en leestekens op de juiste plaats.
  3. Je maakt ook minder spelfouten.
  4. Kortom een geordend overzicht


Slide 5 - Tekstslide

Voorbereiding schrijfplan
Bedenk allereerst:

  1. wie je wilt overtuigen
  2. wat het probleem is en wat jij daarvan vindt
  3. wat de argumenten zijn voor jouw mening
  4. wat de tegenargumenten zijn
  5. hoe je de tegenargumenten kunt oplossen of hoe je kunt uitleggen dat jouw argumenten belangrijker zijn.

Slide 6 - Tekstslide

Inhoud schrijfplan

Dit leerjaar kun je de bronnen nog even negeren. 

Slide 7 - Tekstslide

Argumentatie
Als we praten over een betoog, dan hebben we het altijd over argumenteren. In de onderstaande slides zul je meer informatie krijgen over het argumentatie; net genoeg informatie voor leerjaar 2. In leerjaar 3 en 4 zul uiteraard veel meer leren over argumentatie.  

Slide 8 - Tekstslide

Argumentatie
Ik ben graag de enige die praat; het spaart tijd en voorkomt argumenten.
Oscar Wilde 

Slide 9 - Tekstslide

Argument = bewijs bij Standpunt/stelling

Argumenten kun je herkennen aan signaalwoorden. Woorden als want, omdat, en immers geven aan dat er een argument volgt.
Of aan de woorden ik vind....., ik ben van mening...

Slide 10 - Tekstslide

Standpunt

Standpunt: mening over iets
                         positief/ negatief

Signaalwoorden: ik vind dat, volgens mij, ik denk dat, dus,                                                  daarom, kortom, mijn conclusie is

Slide 11 - Tekstslide

Argument
Argument: verdediging of aanval van een standpunt

Signaalwoorden: want, omdat, namelijk, aangezien, immers

Feitelijke argumenten: waar of onwaar, controleerbaar (het is zo, òf niet).                                               
                                                 Ik ga boodschappen doen bij de Jumbo, want die zit bij mij om de hoek. 

Waarderende argumenten: argument geeft aan dat iets (on)wenselijk, (on)gepast, mooi of lelijk,
                                                          goed of slecht is. 
                                                          Ik ga boodschappen doen bij de Jumbo, want ik vind het een fijne
                                                          winkel. 

Slide 12 - Tekstslide

Waaraan kun je een feitelijk argument herkennen?

Slide 13 - Open vraag

De smartphone is onmisbaar. Je kan er nu bijna overal geld mee overmaken.
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 14 - Quizvraag

Utrecht is een prettige stad om te wonen. Er wonen in Utrecht veel jonge gezellige mensen.
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 15 - Quizvraag

Je kunt beter met het openbaar vervoer naar Amsterdam gaan. Dan maken er meer mensen gebruik van het openbaar vervoer.
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 16 - Quizvraag

Een onderschikkende argumentatie bestaat altijd maar uit één argument bij het standpunt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quizvraag

Geef een voorbeeld niet-feitelijk argument bij de stelling: School moet elke dag om 14.00 uur uit zijn.

Slide 18 - Open vraag

Een argument is altijd een feit.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quizvraag

4 vormen van argumenteren
  1. Enkelvoudige argumentatie
  2. Meervoudige argumentatie
  3. Onderschikkende argumentatie
  4. Nevenschikkende argumentatie 

In dit leerjaar hanteren wij alleen meervoudige argumentatie.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Bij meervoudige argumentatie gebruik je meer dan één argument. Ieder argument is extra en staat los van de andere argumenten. Meervoudige argumentatie is de sterkste argumentatiestructuur.

Slide 22 - Tekstslide

Drogredenen
Fouten in de argumentatie. 

Twee groepen:
  1. onjuist gebruik van argumentatieschema's
  2. overtreden van discussieregels

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Veel ouderen die op een e-bike rijden hebben een ongeluk gehad, dus het rijden met een e-bike is gevaarlijk.
A
onjuist beroep oorzaak / gevolg (causaliteit)
B
ontduiken bewijslast
C
onjuist beroep op autoriteit
D
vertekenen standpunt

Slide 25 - Quizvraag

Mijn opa dronk elke dag een paar glazen alcohol en hij is 98 geworden. Alcohol drinken is dus helemaal niet ongezond.
A
cirkelredenering
B
overhaaste generalisatie
C
persoonlijke aanval
D
verkeerde vergelijking

Slide 26 - Quizvraag

Ga jij niet naar de wedstrijd? Dus jij gaat je lekker zitten vervelen in je eentje.
A
vertekenen standpunt
B
onjuist beroep op autoriteit
C
ontduiken bewijslast
D
persoonlijke aanval

Slide 27 - Quizvraag

Ik vind haar niet aardig, want ik mag haar niet.
A
persoonlijke aanval
B
vertekenen standpunt
C
cirkelredenering
D
onjuist beroep op autoriteit

Slide 28 - Quizvraag

Ik ben tegen de doodstraf. Ieder weldenkend mens is toch tegen!
A
overhaaste generalisatie
B
onjuist beroep op autoriteit
C
persoonlijke aanval
D
bespelen publiek

Slide 29 - Quizvraag

Slide 30 - Video

Slide 31 - Video

Redflag video's
Niet alle informatie uit de video's zul je in leerjaar 2 nodig hebben. Het is wel aan te raden de video's geconcentreerd te bekijken, zodat jij ruime kennis kan opslaan.

Slide 32 - Tekstslide

Welke vraag heb jij? 

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide