4H - Duits oefentoets Kapitel 4

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

4H - Duits oefentoets Kapitel 4

Wörter Lektion 1 t/m 7

Vertaal:
die Unterlagen

Vertaal:
der Wandel

Vertaal:
verfügen über

Vertaal:
die Voraussetzung

Vertaal:
klingeln

Vertaal:
das Schicksal

Vertaal:
der Vertrag

Vertaal:
enttäuschen

Vertaal:
die Wirtschaft

Vertaal:
berücksichtigen

Redemittel Lektion 6

Vertaal:
Ben je van plan volgend jaar een tussenjaar in te lassen?

Vertaal:
Aan de kassa kunt u pinnen. U kunt uw pincode intoetsen.

Vertaal:
Met een uitnodiging voor een sollicitatiegesprek zou ik erg blij zijn.

Vertaal:
Met grote belangstelling heb ik op uw website uw vacature gelezen.

Grammatik A - Steigerungsstufen

Wat is de vergrotende trap van 'kalt'?

1. kalter
2. kälter
3. kältest
4. kaltest

Wat is de overtreffende trap van 'weit'?

1. weit
2. weiter
3. weitst
4. am weitesten

Kies de vergrotende trap:
gern, .......

1. gerner
2. lieber

Kies de vergrotende trap:
Ich finde deinen Bruder _____ als meinen Bruder.

1. netter
2. nett
3. am nettesten

Kies de overtreffende trap:

viel, .....

1. mehr
2. vielst
3. am meisten
4. vieler

Grammatik B - Vergleichswörter

Wir sind ..... alt.

1. als
2. wie
3. gleich

Du bist schneller ...... ich.

1. als
2. wie
3. gleich

Das Leben in einer Großstadt ist teurer .... in diesem Dorf.

1. als
2. wie
3. gleich

Der Berg ist genauso hoch ... jener.

1. als
2. wie
3. gleich

Grammatik C - Reflexive Verben & Reflexivpronomen

Ich wasche mir / mich

1. mir
2. mich

Ich wasche mir / mich die Füße

1. mir
2. mich

Kaufst du dir / dich ein neues Auto?

1. dir
2. dich

Schminkst du dir / dich?

1. dir
2. dich

sich beeilen

Wir müssen ...... ....... , um den Zug nicht zu verpassen.

sich bewerben

Ich werde ..... für eine Stelle als Journalistin ....

sich verlaufen

Habt ihr ...... schon mal ..... ?

sich anziehen

Welches Kleid ...... du .....?

Grammatik D - Präteritum und Partizip II

Maak de verleden tijd (Präteritum) :

Wir (haben) ...... gestern keine Zeit.

Maak de verleden tijd (Präteritum) :

Mein Bruder (arbeiten) ..... in einem Supermarkt.

Maak de verleden tijd (Präteritum) :

Wie (sein) ..... denn dein Urlaub?

Maak de verleden tijd (Präteritum) :

Es (regnen) ..... den ganzen Tag.

Maak de verleden tijd (Präteritum) :

Wir (lernen) ..... für die Prüfungswoche.

Maak het voltooid deelwoord (Partizip II) :

Du hast mich .... (antworten)

Maak het voltooid deelwoord (Partizip II) :

Hat er das Buch schon ...... (kaufen)

Maak het voltooid deelwoord (Partizip II) :

Wir haben heute viel ...... (lernen)

Maak het voltooid deelwoord (Partizip II) :

Sie hat lange mit ihrer Freundin .... (reden)

Grammatik E - Verben mit Präfix

Maak een correcte zin:

Anna / anziehen / ihre Kleidung.

Maak een correcte zin:

Stefan / vorbeikommen / morgens.

Maak een correcte zin:

Du / bestellen / eine Pizza.

Maak een correcte zin:

Wir / einpacken / unseren Koffer.

Maak een correcte zin:

Ich / einladen / Marco / zu der Party.

Hoeveel procent van de woordjes ken je al ongeveer?

Welke grammatica moet je nog beter leren?

Welke grammatica ging je al goed af?