Les 1

Taalverzorging H7
Herhaling
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging H7
Herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Doelen basis+ kader: 
- Je weet wat voorzetsels zijn.
- Je weet het verschil tussen een splitsbaar werkwoord en voorzetsel.
- Je weet wat persoonlijke voornaamwoorden zijn.
- Je weet wat bezittelijke voornaamwoorden zijn. 

Slide 2 - Tekstslide

Doelen mavo:
- Je weet wat samengestelde zinnen zijn.
- Je kunt de hoofdzin en bijzin benoemen.
- Je weet wat voegwoorden zijn.

Slide 3 - Tekstslide

Samengestelde zin
Hoofdzin + hoofdzin
Hoofdzin + bijzin 
of bijzin + hoofdzin
Voegwoorden: 
want, maar, en, of, dus
Voegwoorden:
omdat, toen, sinds, dat
De man eet een taart || en hij drinkt een kop koffie. 
De man eet een taart, || omdat hij honger heeft.
Omdat hij honger heeft, || eet de man een taart. 

Slide 4 - Tekstslide

Voegwoorden 
Als je van losse zinnen een samengestelde zin maakt, dan plak je deze aan elkaar met een voegwoord. 

  • Bij hoofdzin + hoofdzin staat het voegwoord in het midden.
  • Bij hoofdzin + bijzin staat het voegwoord in het midden .

voorbeeld : Timo kan goed voetballen en ik kan het ook goed 
                         
  • Bij een bijzin+ hoofdzin staat het voegwoord helemaal vooraan
voorbeeld : Als Timo in jouw team zit, win je altijd 


Slide 5 - Tekstslide

Voegwoorden
Vaak staat er een komma voor een voegwoord, maar niet altijd!
Als je een voegwoord weglaat, houd je twee zinnen over.
Een voegwoord kan aan het begin van een zin staan of in het midden. 
Bij het voegwoord EN gaat het om een opsomming
Bij het voegwoord MAAR gaat het om een tegenstelling.
Bij het voegwoord WANT gaat het om een reden.
Bij het voegwoord OF gaat het om een keuze.
Bij het voegwoord DUS gaat het om een conclusie.

Slide 6 - Tekstslide

Voorzetsel (VZ)
 Voorzetsels zijn onder andere:








Slide 7 - Tekstslide

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 8 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is GEEN voorzetsel?
A
tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 9 - Quizvraag

SPLITSBARE WERKWOORDEN

Slide 10 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld van een splitsbaar werkwoord?
A
afwassen
B
werken
C
zitten
D
lopen

Slide 11 - Quizvraag

Splitsbaar werkwoord?
A
overwinteren
B
opbellen
C
weerstaan
D
herkansen

Slide 12 - Quizvraag

persoonlijk voornaamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Wat is een bezittelijk voornaamwoord?


mijn
onze/ons
jouw
jullie
zijn
hun
haar
uw
zijn

Slide 14 - Tekstslide

In welke zin staat geen bezittelijk voornaamwoord?
A
Mijn boek ligt daar.
B
Ik ga fietsen.
C
Jij bent je tas vergeten.
D
Dat is zijn broek.

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in de zin: "hij speelde met mijn voetbal."
A
Hij
B
Speelde
C
Mijn
D
Voetbal

Slide 16 - Quizvraag

Ik heb ze van Madelon geleend.

het persoonlijk voornaamwoord is / de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
ik
B
ze
C
Madelon
D
ik / ze

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Ga je ook naar haar feestje?
A
je
B
haar
C
ga
D
feestje

Slide 18 - Quizvraag

Zij kamt haar haar voor de spiegel.

Het persoonlijk voornaamwoord is... /
De persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, haar
C
Zij, haar, haar
D
haar

Slide 19 - Quizvraag

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
zij
B
zij, aan
C
hem
D
zij, hem

Slide 20 - Quizvraag

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets van iemand is. Welke van deze woorden is een bezittelijk voornaamwoord?
A
mij
B
mijn

Slide 21 - Quizvraag

Hoe ging de les?
Wat ging er goed?
Waar zou je nog mee willen oefenen?

Slide 22 - Tekstslide

Maken: 
Basis+ kader: 1 t/m 8
Mavo: 1 t/m 7

Slide 23 - Tekstslide