Hebben en zijn

• NT2
• Secundair onderwijs

Hebben en zijn

HEBBEN

Ik HEB

Jij HEBT

Hij/zij HEEFT (1 persoon)

Wij HEBBEN

Jullie HEBBEN

Zij HEBBEN (meer personen)

Werkwoord 'hebben'

ZIJN

Ik BEN

Jij BENT

Hij/zij IS (1 persoon)

Wij ZIJN

Jullie ZIJN

Zij ZIJN (meer personen)

Werkwoord 'zijn'

HEBBEN

= bezit

= wat je hebt

= van jou

Bv. een auto, een fiets, een rok, een broek, een T-shirt, een boek, een stift, een pen, een huis, een tuin, een garage...

ZIJN

= wat je bent

= kenmerk, eigenschap

Bv. groot, 16 jaar, oud, jong, lief, grappig, verlegen, slim, mooi, lelijk, dik, dun, een jongen, een meisje...

Duid het juiste werkwoord aan.

Ik ... een broek.

1. heb
2. ben

Duid het juiste werkwoord aan.

Ik ... een jongen.

1. heb
2. ben

Duid het juiste werkwoord aan.

Jij ... een boek.

1. hebt
2. bent

Duid het juiste werkwoord aan.

Wij ... lief.

1. hebben
2. zijn

Duid het juiste werkwoord aan.

Jullie ... 16 jaar oud.

1. hebben
2. zijn

Duid het juiste werkwoord aan.

De jongen ... een jas.

1. heeft
2. is

Duid het juiste werkwoord aan.

Het meisje ... groot.

1. heeft
2. is

een jongen, een meisje, groot, lief, oud, jong, klein, mooi, dun... horen bij het werkwoord 'ZIJN'

1. Juist
2. Fout

een broek, een fiets, een auto, een huis, een jas, een stift, een map... horen bij het werkwoord 'ZIJN'

1. Juist
2. Fout

een broek, een fiets, een auto, een huis, een jas, een stift, een map... horen bij het werkwoord 'HEBBEN'

1. Juist
2. Fout

een jongen, een meisje, groot, lief, oud, jong, klein, mooi, dun... horen bij het werkwoord 'HEBBEN'

1. Juist
2. Fout

Vervoeg het werkwoord 'HEBBEN'

Vervoeg het werkwoord 'ZIJN'

Duid het juiste antwoord aan.

Ik ... een auto.

1. hebben
2. is
3. heb
4. ben

Duid het juiste antwoord aan.

Wij ... grappig.

1. hebben
2. is
3. zijn
4. bent

Duid het juiste antwoord aan.

Jij ... 16 jaar oud.

1. hebt
2. is
3. zijn
4. bent

Duid het juiste antwoord aan.

Het meisje ... een jurk.

1. hebt
2. heeft
3. is
4. zijn

Duid het juiste antwoord aan.

De jongen ... groot.

1. heeft
2. bent
3. ben
4. is

Duid het juiste antwoord aan.

1. Ik heb groot.
2. Ik is groot.
3. Ik ben groot.
4. Ik zijn groot.

Duid het juiste antwoord aan.

1. Wij hebt een auto.
2. Wij zijn een auto.
3. Wij hebben een auto.
4. Wij is een auto.

Duid het juiste antwoord aan.

1. Het meisje heeft een rok.
2. Het meisje is een rok.
3. Het meisje zijn een rok.
4. Het meisje hebt een rok.

Duid het juiste antwoord aan.

1. Ik heb moe.
2. Ik is moe.
3. Ik zijn moe.
4. Ik ben moe.

Duid het juiste antwoord aan.

1. De jongen hebt een tuin.
2. Het meisje zijn klein.
3. De meisjes hebben een badpak.
4. Ik bent groot.