Taal: verwijswoorden
1 / 13
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
De jongen zit op het hek. Hij kijkt naar de paarden.
Waar verwijst “hij” naar?
Waar verwijst “hij” naar?
A
De jongen
B
Zit
C
Op
D
Het hek
Slide 3 - Quizvraag
De kinderen gaan pannenkoeken eten bij oma. Ze helpen haar met bakken.
Waar verwijst “haar” naar?
Waar verwijst “haar” naar?
A
De kinderen
B
Pannenkoeken
C
Eten
D
Oma
Slide 4 - Quizvraag
Othman eet een bord pasta. Dit heeft hij zelf gemaakt.
Waar verwijst “dit” naar?
Waar verwijst “dit” naar?
A
Othman
B
eet
C
Een bord
D
Pasta
Slide 5 - Quizvraag
Vervang “Zeynep” voor een verwijswoord.
Zeynep rijdt op een nieuwe fiets.
Zeynep rijdt op een nieuwe fiets.
A
Hij
B
Ze
C
Het
D
Er
Slide 6 - Quizvraag
Vervang “Patryk” voor een verwijswoord.
Patryk drinkt zijn glas water leeg.
Patryk drinkt zijn glas water leeg.
A
Hij
B
Ze
C
Het
D
Er
Slide 7 - Quizvraag
Vervang “Markus en zijn vader” voor een verwijswoord.
Markus en zijn vader gaan samen vissen.
Markus en zijn vader gaan samen vissen.
A
Hij
B
Ze
C
Het
D
Er
Slide 8 - Quizvraag
Vervang “Mijn opa en oma” voor een verwijswoord.
Mijn opa en oma wonen in Almere.
Mijn opa en oma wonen in Almere.
A
Hij
B
Ze
C
Het
D
Er
Slide 9 - Quizvraag
De kinderen gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.
Waar verwijst “ze” naar?
Waar verwijst “ze” naar?
A
De kinderen
B
Groep 5
C
Werk
D
Verwijswoorden
Slide 10 - Quizvraag
De auto van Daan is kapot. Zijn vader kan de auto repareren.
Waar verwijst “zijn” naar?
Waar verwijst “zijn” naar?
A
De auto
B
Kapot
C
De vader
D
De vader van Daan
