meewerkend voorwerp

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...


  • weet je wat het meewerkend voorwerp is.
     
  • kun je het meewerkend voorwerp in een gegeven zin vinden.

  • kun je een zin ontleden volgens een stappenplan.

  • kun je een zin in zinsdelen verdelen en de zinsdelen onderwerp + persoonsvorm + werkwoordelijk gezegde + lijdend voorwerp + meewerkend voorwerp benoemen.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...


  • weet je wat het meewerkend voorwerp is.
     
  • kun je het meewerkend voorwerp in een gegeven zin vinden.

  • kun je een zin ontleden volgens een stappenplan.

  • kun je een zin in zinsdelen verdelen en de zinsdelen onderwerp + persoonsvorm + werkwoordelijk gezegde + lijdend voorwerp + meewerkend voorwerp benoemen.

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling
Benoem de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp:


Ik heb bloemen voor mijn moeder gekocht.

pv=
ow=
wg=
lv=

Slide 2 - Tekstslide

Herhaling
Benoem de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp:


Ik /heb/bloemen/voor mijn moeder/gekocht.

pv= heb
ow= ik
wg=  heb gekocht
lv= bloemen

Slide 3 - Tekstslide

Herhaling

  • Persoonsvorm = belangrijkste werkwoord (vraagproef, getalsproef, tijdsproef)
  • Zinsdelen: verplaatsingsproef (welk woord of welke woordgroep kan voor de pv).
  • Werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden uit de zin.
  • Onderwerp = wie/wat + gezegde?
  • Lijdend voorwerp = wat/wie + gezegde + onderwerp?

Slide 4 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
--> In zinnen met een lijdend voorwerp kan een meewerkend voorwerp staan;
--> Geeft aan voor wie iets bestemd is;
--> Komt voor bij werkwoorden die te maken met 'vertellen' of 'geven', dat doe je altijd AAN of VOOR iemand. 

Marijn heeft zijn oude laptop aan Jari gegeven. 

Slide 5 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
--> Stel de vraag: AAN WIE/ VOOR WIE + wg + onderwerp + lv 
--> Het antwoord is het lijdend voorwerp.

Marijn / heeft / Jari / zijn oude laptop / gegeven

AAN WIE / VOOR WIE heeft Marijn zijn oude laptop gegeven? 
--> Jari 

Slide 6 - Tekstslide

Laura geeft aan haar ouders een bos bloemen.
Wat is mwv?
A
aan Laura
B
aan haar ouders
C
aan een bos bloemen

Slide 7 - Quizvraag

Voor ons wordt een liedje gezongen.
Wat is mwv?
A
voor ons
B
voor jouw
C
voor mij

Slide 8 - Quizvraag

De regering geeft aan het onderwijs extra geld.
Wat is mwv?
A
de regering
B
aan het onderwijs
C
extra geld

Slide 9 - Quizvraag

Stappenplan
  1. Onderstreep de persoonsvorm.


  2. Verdeel de zin in zinsdelen.


  3. Selecteer het onderwerp (o), het gezegde (wg), het lijdend voorwerp (lv) en het meewerkend voorwerp (mv). 

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Mag ik u een kopje koffie aanbieden?

Slide 11 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Het verlegen jongetje gaf ik een schouderklopje.

Slide 12 - Open vraag

Het meewerkend voorwerp is:
De ober heeft eindelijk een glas cola voor Meindert ingeschonken.

Slide 13 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hij geeft zijn zus een knuffel.

Slide 14 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin:
De politieagent gaf de foutparkeerder een flinke boete.

Slide 15 - Open vraag

Welk woord in de zin is de persoonsvorm?
Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 17 - Quizvraag

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quizvraag

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Quizvraag

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 20 - Quizvraag

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quizvraag

Ontleed de volgende zin volgens het stappenplan:
Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.

Slide 22 - Open vraag

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 23 - Open vraag

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 24 - Open vraag

Wat moet je nu doen?
Hoofdstuk 5: grammatica, zinsdelen blz. 156.
* Maken de opdrachten 1 t/m 5 digitaal;
* Leren het groene gedeelte op bladzijde 156.

Heb jij al een leesboek uitgezocht?

Slide 25 - Tekstslide