H22 Ma 2 juni 2025

H22 Ma 2 juni 2025
  • Welkom!
  • Kauwgom graag even in de prullenbak
  • Vandaag: Even oefenen en trainen voor de toets in de toetsweek
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

H22 Ma 2 juni 2025
  • Welkom!
  • Kauwgom graag even in de prullenbak
  • Vandaag: Even oefenen en trainen voor de toets in de toetsweek

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Feiten:

- Kun je bewijzen of controleren.
'Die laptop kost bij BCC €450,-.'
- Daarover kun je niet van mening verschillen:
1 + 1 = 2
- Kun je opzoeken.
'Het aantal calorieën in een Snicker is 321.'

Slide 3 - Tekstslide

Mening

- Een mening geeft aan wat iemand vindt van iets. 
 Een ander kan hier heel anders over denken.
'Ik vind het vak Nederlands heel erg leuk!'
- Een mening is een ander woord voor 'standpunt'.

Slide 4 - Tekstslide

Argument
Een mening kun je onderbouwen met argumenten.
  
Een argument geeft aan waarom je een bepaalde mening hebt.
In een tekst vind je argumenten door te zoeken naar signaalwoorden, zoals want, omdat, namelijk, daarom en immers. Achter deze signaalwoorden vind je vaak argumenten die een bepaalde mening onderbouwen. 

Ik vind het belangrijk om mijn huiswerk goed te maken, want ik wil een goed cijfer halen. 
Ik vind het vak Nederlands heel erg leuk, omdat er tijd is om vrij te lezen.

Slide 5 - Tekstslide

Weergeven van feiten: 
-Handleiding voor installatie tv-toestel.
-Spelregels.
-Concertprogramma
-Route beschrijving
-Bijsluiter medicijnen

Weergeven van meningen: 
-Forum op internet
-Weblog over mijn favoriete popsterren
-Een recensie over een boek of film.

Slide 6 - Tekstslide

Tekstverbanden

Slide 7 - Tekstslide

Zinnen hebben met elkaar te maken!
Tussen de ene en de andere zin zit een verband. Denk daaraan als je een verhaal schrijft. 
Dit verband wordt duidelijk gemaakt door signaalwoorden. 
Signaalwoorden geven een signaal aan de lezer, let op
er komt een opsomming, een voorbeeld, een volgorde van tijd 
of een tegenstelling.


Slide 8 - Tekstslide

Tim lag diep te slapen. Hij werd wakker door de zonnestralen. Hij rekte zich uit. Hij stond op. Hij kleedde zich aan.



Eerst lag Tim diep te slapen. Vervolgens werd hij wakker door de zonnestralen. Daarna rekte hij zich uit, stond hij op en ten slotte kleedde hij zich aan. 

Deze woorden zorgen ervoor dat er meer verband tussen de zinnen is. De zinnen lopen nu ook mooier. We noemen dit signaalwoorden
van tijd. 

Slide 9 - Tekstslide

verband=opsomming




signaalwoord = om te beginnen, ook, verder, daarnaast, en ten slotte, ten eerste, ten tweede

Ik heb een hond, een kat en daarnaast heb ik nog 10 kippen. 

Drie tips over zakgeld: Zorg ten eerste dat je een vast bedrag aan zakgeld krijgt. Spreek verder af hoelang je met het geld moet doen. 
Spreek ook af wat je van het geld moet betalen. 
= opsommend verband

Slide 10 - Tekstslide

verband= tegenstelling








signaalwoord = maar, toch, aan de ene kant, tegenover, echter
Hij is ziek, maar hij gaat niet naar de dokter. 

Veel jongeren willen wat bijverdienen, echter er is niet veel werk. 

Aan de ene kant wil hij werken, aan de andere kant wil hij ook vrij zijn.

Slide 11 - Tekstslide

verband= voorbeeld





Ik zou graag een tweede taal leren, zoals Spaans (voorbeeld).

signaalwoord = Bij signaalwoorden van een toelichting of voorbeeld wordt er een toelichting of voorbeeld van een uitspraak gegeven om deze uitspraak duidelijker te maken. De toelichting of het voorbeeld kan samen met de uitspraak binnen één zin staan, maar het kan ook zijn dat er eerst een uitspraak is en dat er in de volgende zin(nen) een toelichting of een voorbeeld staat die bij deze uitspraak hoort. 
De sportdag was goed georganiseerd. Zo werd er genoeg water uitgedeeld en we hadden genoeg rustmomenten (toelichting).

Slide 12 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 13 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Slide 16 - Video

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 17 - Quizvraag

Met welke verwijswoorden wijs je naar
het-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 18 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 19 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
De gevaarlijkste stunt dat / die Rob doet, is van dat / die brug af duiken.
A
dat - dat
B
dat - die
C
die - dat
D
die - die

Slide 20 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 21 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
De Chinees met wie / waarmee ik een kroket at, kende deze / dit snack niet.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 22 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit mantelzorger zorgt voor mijn 80-jarige buurvrouw, dat / die blind is.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 23 - Quizvraag

Verder online:
Trainen en oefentoetsen maken van Meer dan Lezen en Formuleren

Slide 24 - Tekstslide