Paragraaf 1 Tijd is geld - atheneum

Hoofdstuk 7 Ruilen over de tijd
Paragraaf 1 Tijd is geld
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 7 Ruilen over de tijd
Paragraaf 1 Tijd is geld

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdstuk 7: ruilen over de tijd
Wat is “ruilen over de tijd” vanuit economisch perspectief?


Wat is “de prijs over de tijd” vanuit economisch perspectief?


Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdstuk 7: ruilen over de tijd
Wat is “ruilen over de tijd” vanuit economisch perspectief?
=> Consumptie nu vervangen voor consumptie in de toekomst (of andersom)

Wat is “de prijs over de tijd” vanuit economisch perspectief?
=> Rente! 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Enkele voorbeelden:

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nieuwe Skilltree

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
Je kunt rekenen met indexcijfers
Je kunt conclusies trekken met behulp van de indexcijfers
Je kunt beredeneren hoe consumenten ruilen in de tijd en welke rol de (nominale en reele) rente daarbij speelt

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waar denk je aan bij
investeren in
menselijk kapitaal?

Slide 7 - Woordweb

Menselijk kapitaal: de kwaliteit van de productiefactor arbeid.
Dus investeren in menselijk kapitaal is een studie c.q een cursus volgen.
Vraag evt naar de productiefactoren (KANO)
Sparen of lenen

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rente
  • Rente een ander woord daarvoor is interest.
  • Nominale rente = rente in euro's, het rente- percentage dat de bank geeft of vraagt.
  • Reële rente = nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.
  • Rente =  de kosten van een lening of de vergoeding voor het uitstellen van consumptie

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De rente is extreem laag..
wat doe je?
Je gaat...
A
meer sparen en meer lenen
B
meer sparen en minder lenen
C
minder sparen en minder lenen
D
minder sparen en meer lenen

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Inflatie = gemiddelde prijsstijging van producten in een land.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer wordt het geld op een spaarrekening minder waard? (en daalt dus je koopkracht)
A
Als de rente hoger is dan de inflatie
B
Als de inflatie hoger is dan vorig jaar
C
Als de rente lager is dan de inflatie
D
Als de rente daalt

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
Je kunt rekenen met indexcijfers
Je kunt conclusies trekken met behulp van de indexcijfers
Je kunt beredeneren hoe consumenten ruilen in de tijd en welke rol de (nominale en reele) rente daarbij speelt

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag!!
Je kunt nu opdracht 1 t/m 12 maken!

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdstuk 7 Ruilen over de tijd
Paragraaf 1 Tijd is geld

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
Je kunt rekenen met indexcijfers
Je kunt conclusies trekken met behulp van de indexcijfers
Je kunt beredeneren hoe consumenten ruilen in de tijd en welke rol de (nominale en reele) rente daarbij speelt

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Indexcijfers
Om de ontwikkeling van verschillende grootheden, zoals prijzen of inkomen, goed te kunnen vergelijken wordt vaak gebruik gemaakt van indexcijfers.

Een indexcijfer is een getal dat aangeeft hoeveel iets in een bepaalde periode is veranderd ten opzichte van een afgesproken tijdstip. Dit afgesproken tijdstip noem het het basisjaar en krijgt het indexcijfer 100.


Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Formule
Met indexcijfers kun je gegevens met elkaar vergelijken, waarbij je het basisjaar als uitgangspunt neemt.
Het is ook een verhoudingsgetal.

Het basisjaar heeft altijd het indexcijfer 100. 

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Indexcijfers
NIC: Nominaal indexcijfer: verandering van het inkomen
PIC: Prijs indexcijfer: verandering van de prijzen.
RIC: Reëel indexcijfer: verandering van de koopkracht.




RIC=PICNIC100

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Indexcijfers
NIC: Nominaal indexcijfer: verandering van het inkomen
PIC: Prijs indexcijfer: verandering van de prijzen.
RIC: Reëel indexcijfer: verandering van de koopkracht.


RIC > 100 = stijging koopkracht
RIC < 100 = daling koopkracht
RIC=PICNIC100

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen formules
Voorbeeld:
Loon basisjaar 2015: 2000 euro
Loon nieuwjaar 2020: 2500 euro
Indexcijfer = ????

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Loon basisjaar 2015: 2000 euro
Loon nieuwjaar 2020: 2500 euro
Indexcijfer 2020 = ????
A
1,25
B
0,8
C
125
D
80

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Basisjaar: 2016. De broodprijs is € 2,10.
In 2018 is het prijsindexcijfer voor brood 107. Wat is de broodprijs is 2018? (geen euroteken, 2 cijfers na komma)

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

In het basisjaar kost een racefiets gemiddeld € 1.750. Drie jaar later is het indexcijfer 89,5. Met welk bedrag is de gemiddelde prijs van racefietsen gedaald?
(geld = 2 cijfers achter de komma!)

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

In het basisjaar kost een racefiets gemiddeld € 1.750. Drie jaar later is het indexcijfer 89,5. Met welk bedrag is de gemiddelde prijs van racefietsen gedaald?
€ 1.750 : 100 x 89,5 = € 1.566,25
De daling is dus: € 1.750 - € 1.566,25 = € 183,75.


Of:
Prijs is met 100-89,5% gedaald = daling van 10,5%
1750 /100 * 10,5 = 183,75

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nominaal inkomen is met 5% gestegen.
Prijspeil is met 3% gestegen.
Wat is er met de koopkracht gebeurd?
(afgerond op hele %)
A
Gedaald met 2%
B
Gedaald met 102
C
Gestegen met 2%
D
Gestegen met 102

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Alles goed?
Geen vragen?

Ga aan de slag met de Skilltree.
Let op: 7.2 is zelfstudie, ben je dus klaar met 7.1 --> ga verder!

Niet alles goed, wel nog vragen: we oefenen nog even door!!

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Wat is het basisjaar?
A
2014
B
2015
C
2016
D
2017

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Juist of onjuist?
Het indexcijfer is altijd 100 of hoger.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wat is het indexcijfer van 2013?
A
94
B
95
C
96
D
97

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wat is het indexcijfer van 2015?
A
90
B
91
C
92
D
93

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wat is het indexcijfer van 2016?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 34 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
Je kunt rekenen met indexcijfers
Je kunt conclusies trekken met behulp van de indexcijfers
Je kunt beredeneren hoe consumenten ruilen in de tijd en welke rol de (nominale en reele) rente daarbij speelt

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag!!
Je kunt nu alle opdrachten van 7.1 maken!

7.2 is zelfstudie, ben je klaar met 7.1 ga daar mee verder!

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies