Examentraining

1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 4

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Examentraining economie
Theorie en begrippen

Slide 2 - Tekstslide

Doel van de les
- oefenen met examenvragen gericht 
op theorie en begrippen

Slide 3 - Tekstslide

Noem een product waar de overheid accijns op heft en leg uit waarom ze dat doen.

Slide 4 - Open vraag

Leg uit op welke manier hogere werkloosheid oorzaak kan zijn van een toename van de overheidsuitgaven.

Slide 5 - Open vraag

Leg uit hoe gratis kinderopvang een oplossing kan zijn voor krapte op de arbeidsmarkt.

Slide 6 - Open vraag

Slide 7 - Tekstslide

Leg in twee stappen uit waarom werkgevers minder bereid zijn om een vaste baan aan
te bieden als er meer
afgestudeerde verloskundigen zijn.

Slide 8 - Open vraag

Slide 9 - Tekstslide

Leg uit dat huishoudens financieel voordeel kunnen behalen door de hypothecaire lening (voor een deel) af te lossen met spaargeld.
Gebruik in je antwoord de begrippen: te ontvangen rentepercentage en te betalen rentepercentage.

Slide 10 - Open vraag

Slide 11 - Tekstslide

Zijn de volgende inkomens primaire of secundaire inkomens? Kies de juiste antwoorden.

bijstandsuitkering
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Inkomen uit overdrachten

Slide 12 - Quizvraag

Zijn de volgende inkomens primaire of secundaire inkomens? Kies de juiste antwoorden.

dividend
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Inkomen uit overdrachten

Slide 13 - Quizvraag

Zijn de volgende inkomens primaire of secundaire inkomens? Kies de juiste antwoorden.

huuropbrengst
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Inkomen uit overdrachten

Slide 14 - Quizvraag

Zijn de volgende inkomens primaire of secundaire inkomens? Kies de juiste antwoorden.

kinderbijslag
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezet
C
Inkomen uit overdrachten

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Tekstslide

Ajax is een beursgenoteerd bedrijf en wanneer zij winst maken, krijgen de aandeelhouders dividend uitgekeerd.
A
Eenmanszaak
B
VOF
C
BV
D
NV

Slide 17 - Quizvraag

Ingmar en Bart runnen samen een boerderij. Ze zijn samen eigenaar en in hun privévermogen aansprakelijk.
A
Eenmanszaak
B
VOF
C
BV
D
NV

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

De AOW is een...
A
Volksverzekering
B
Werknemersverzekering
C
Sociale voorziening

Slide 20 - Quizvraag

De participatiewet (bijstand) is een...
A
Volksverzekering
B
Werknemersverzekering
C
Sociale voorziening

Slide 21 - Quizvraag

De WIA is een...
A
Volksverzekering
B
Werknemersverzekering
C
Sociale voorziening

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide

Welke kredietvormen horen bij de volgende kenmerken? Maak de juiste combinaties. Je kunt elk antwoord twee keer gebruiken.

rood staan op je betaalrekening
A
doorlopend krediet
B
persoonlijke lening
C
salariskrediet

Slide 24 - Quizvraag

Welke kredietvormen horen bij de volgende kenmerken? Maak de juiste combinaties. Je kunt elk antwoord twee keer gebruiken.

vaste looptijd
A
doorlopend krediet
B
persoonlijke lening
C
salariskrediet

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Tekstslide

Het progressieve tarief in box 1 van de inkomstenbelasting werkt...
A
Nivellerend
B
Denivellerend

Slide 27 - Quizvraag

In box 1 mag je hypotheekrente aftrekken van het belastbaar inkomen. Dat werkt...
A
Nivellerend
B
Denivellerend

Slide 28 - Quizvraag

Slide 29 - Tekstslide

Bij welke protectiemaatregelen horen de volgende omschrijvingen? Kies de juiste antwoorden.

Belasting op ingevoerde producten.
A
contingentering
B
exportsubsidie
C
importheffingen
D
invoerverbod

Slide 30 - Quizvraag

Bij welke protectiemaatregelen horen de volgende omschrijvingen? Kies de juiste antwoorden.

Bepaalde producten mogen niet geïmporteerd worden.
A
contingentering
B
exportsubsidie
C
importheffingen
D
invoerverbod

Slide 31 - Quizvraag

Bij welke protectiemaatregelen horen de volgende omschrijvingen? Kies de juiste antwoorden.

De overheid geeft bedrijven financiële steun zodat ze hun producten goedkoper aan het buitenland kunnen verkopen.
A
contingentering
B
exportsubsidie
C
importheffingen
D
invoerverbod

Slide 32 - Quizvraag

Bij welke protectiemaatregelen horen de volgende omschrijvingen? Kies de juiste antwoorden.

Er mag een beperkt aantal producten worden ingevoerd.
A
contingentering
B
exportsubsidie
C
importheffingen
D
invoerverbod

Slide 33 - Quizvraag

Slide 34 - Tekstslide

Van welk onderdeel van de interne markt zijn de volgende zinnen een voorbeeld? Kies de juiste antwoorden.

Een Nederlands bedrijf kan zonder belemmeringen olijfolie uit Frankrijk, Italië en Spanje importeren.
A
vrij verkeer van goederen en diensten
B
vrij verkeer van kapitaal
C
vrij verkeer van personen

Slide 35 - Quizvraag

Van welk onderdeel van de interne markt zijn de volgende zinnen een voorbeeld? Kies de juiste antwoorden.

Meryem zit op de middelbare hotelschool en loopt stage in Portugal.
A
vrij verkeer van goederen en diensten
B
vrij verkeer van kapitaal
C
vrij verkeer van personen

Slide 36 - Quizvraag

Van welk onderdeel van de interne markt zijn de volgende zinnen een voorbeeld? Kies de juiste antwoorden.

Roos uit Utrecht heeft een spaarrekening bij een Tsjechische bank.
A
vrij verkeer van goederen en diensten
B
vrij verkeer van kapitaal
C
vrij verkeer van personen

Slide 37 - Quizvraag

Betalen alle landen van de Europese Unie met de euro?
A
Ja
B
Nee

Slide 38 - Quizvraag

Slide 39 - Tekstslide

Welke begrippen horen bij de volgende beschrijvingen? Maak de juiste combinaties.

Producten die voor klanten niet van elkaar verschillen.
A
heterogene goederen
B
homogene goederen
C
monopolistische concurrentie
D
volkomen concurrentie

Slide 40 - Quizvraag

Welke begrippen horen bij de volgende beschrijvingen? Maak de juiste combinaties.

Marktvorm met veel aanbieders van heterogene goederen.
A
heterogene goederen
B
homogene goederen
C
monopolistische concurrentie
D
volkomen concurrentie

Slide 41 - Quizvraag

Welke begrippen horen bij de volgende beschrijvingen? Maak de juiste combinaties.

Producten waarbij het voor een klant verschil maakt wie het levert of van welk merk het is.
A
heterogene goederen
B
homogene goederen
C
monopolistische concurrentie
D
volkomen concurrentie

Slide 42 - Quizvraag

Welke begrippen horen bij de volgende beschrijvingen? Maak de juiste combinaties.

Marktvorm met veel aanbieders van homogene goederen.
A
heterogene goederen
B
homogene goederen
C
monopolistische concurrentie
D
volkomen concurrentie

Slide 43 - Quizvraag

Vragen?
Je kan nu alle vragen stellen die je nog hebt over de theorie en/of de begrippen!

Slide 44 - Tekstslide