M4, poëzie, vergelijkingen

Stijlfiguren
  • beeldspraak herkennen, zoals vergelijking, metafoor en metonymia.
  • je kent verschillende vormen gedichten.
  • Maak: tot en met bladzijde 36 in je bruine boekje (t/m opdracht 16). 
  • Volgende week: PTA Spelling, stijl en idioom.
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Stijlfiguren
  • beeldspraak herkennen, zoals vergelijking, metafoor en metonymia.
  • je kent verschillende vormen gedichten.
  • Maak: tot en met bladzijde 36 in je bruine boekje (t/m opdracht 16). 
  • Volgende week: PTA Spelling, stijl en idioom.

Slide 1 - Tekstslide

Dichtvormen
Haiku: Japans gedicht, bestaat uit 3 regels met een vast aantal lettergrepen (5, 7, 5). Beschrijft wat je op een bepaald moment ziet of voelt. 
Klankdicht: Gedicht dat niet bestaat uit bestaande woorden, maar uit klanken. De bedoeling is een bepaalde sfeer oproepen.
Limerick: (grappig) gedicht van 5 regels, met altijd hetzelfde rijmschema (A, A, B, B, A)
Elfje: Gedicht dat bestaat uit 11 woorden, verdeeld over vijf versregels. 1, 2, 3, 4, 1 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Beeldspraak: vergelijking en metafoor 
- Bij beeldspraak gebruik je woorden in een
   figuurlijke betekenis. Een beeld.
- Er is sprake van een overeenkomst tussen object en het beeld
- Goede beeldspraak maakt een (gesproken)tekst mooier,
   duidelijker en krachtiger.

Slide 4 - Tekstslide

Beeldspraak - vergelijking

Je vergelijkt de werkelijkheid met een beeld.


- Vergelijking met als (zoals, alsof)


Er is een overeenkomst tussen twee zaken.

Lachen als een boer die kiespijn heeft.

Zo sterk als een beer



Slide 5 - Tekstslide

Bij een vergelijking heb je....
A
een object (de werkelijkheid) en een subject (beeld)
B
alleen maar een beeld
C
een kenmerk van een persoon op een levenloos ding
D
alleen maar een object

Slide 6 - Quizvraag

Vergelijking

In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken , het object (o)  en het beeld (b). Object ( ook wel de werkelijkheid) en beeld zijn met elkaar verbonden door verbindingswoorden: als een..., lijkt wel een..., zo...als (een)..., een... van (een) .....


De inbreker(o) ging er als een haas (b) vandoor.

Chantal woont in een kast (b) van een huis (o).

Die kamer van jou (o) is net een zwijnenstal (b).



Slide 7 - Tekstslide

Vergelijking-zonder-als
Bij een vergelijking-zonder-als, ontbreekt het woord 'als'. Zowel het beeld als het object wordt genoemd, maar ertussen staat niet het woord 'als'. 

Slide 8 - Tekstslide

Je kamer (O) ziet eruit ALS
een zwijnenstal. (B)

Slide 9 - Tekstslide

Je kamer (O),
een zwijnenstal. (B)

Slide 10 - Tekstslide

Metafoor
Het object/ de werkelijkheid wordt helemaal vervangen door het beeld. Het is er nog wel, maar wordt niet genoemd. Spreekwoorden zijn vaak metaforen..

Ze werpen drempels op tegen de georganiseerde misdaad.
Een tsunami van nieuwe voorschriften (een enorme berg)
Een vruchtbare vergadering (een vergadering met resultaat)
Dat zet zoden aan de dijk.

Slide 11 - Tekstslide

Bij een metafoor heb je....
A
Alleen maar een beeld
B
Een beeld en de werkelijkheid
C
altijd het woordje ALS
D
HUH? watte? weet het niet meer...

Slide 12 - Quizvraag

Ruim die
zwijnenstal (B) eens op!

Slide 13 - Tekstslide

Die politicus is zo glad als een aal.
A
vergelijking
B
metafoor

Slide 14 - Quizvraag

''Sterren op het ijs''! laten we kijken!
A
vergelijking
B
metafoor

Slide 15 - Quizvraag

Metonymia
Verzamelnaam van verschillende soorten beeldspraak:
- Je noemt een deel, maar bedoelt het geheel.
De bemanning van het schild telde 100 koppen.
- Je noemt een geheel, maar bedoelt het deel.
'Mijn fiets is stuk.'
- Je noemt het omhulsel maar bedoelt de inhoud.
'Wil je nog een glas?'
- Je noemt de maker maar bedoelt het product.
'Hij heeft Nikes.'

Slide 16 - Tekstslide

Ik weet wat beeldspraak is......
A
ja
B
nee
C
beetje

Slide 17 - Quizvraag

Herhaling en eufemisme
Je benadrukt iets door het steeds te herhalen: "Geld heb ik nodig, geld!"
Je drukt iets zachter uit, om de boodschap niet zo heftig over te laten komen: "Zij is heengegaan."

Slide 18 - Tekstslide

Mijn broertje is visueel gehandicapt.
A
Eufemisme
B
Herhaling

Slide 19 - Quizvraag

Hij vertrok als een dief in de nacht.
A
Vergelijking zonder als
B
Metafoor
C
Metonymia
D
Vergelijking met als

Slide 20 - Quizvraag

Wij hebben de hond laten inslapen
A
Eufemisme
B
Metafoor
C
Metonymia
D
Vergelijking zonder als

Slide 21 - Quizvraag