A3: functiewoorden H5

Begrijpend lezen H5 
Functiewoorden:
  • Je weet de betekenis van veel voorkomende functiewoorden.
  • Je kunt met behulp van functiewoorden de functie van een alinea benoemen.
  • Je leert teksten beter te begrijpen.
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Begrijpend lezen H5 
Functiewoorden:
  • Je weet de betekenis van veel voorkomende functiewoorden.
  • Je kunt met behulp van functiewoorden de functie van een alinea benoemen.
  • Je leert teksten beter te begrijpen.

Slide 1 - Tekstslide

Jullie doen allemaal wel eens boodschappen in de supermarkt.

Slide 2 - Tekstslide

Elke stelling heeft een eigen functie

Slide 3 - Tekstslide

Elke stelling een functie 1
Loop je vanaf de ingang door de supermarkt dan herken je vanzelf de functie van elke stelling. De macaroni staat in een andere stelling dan de bevroren pizza's.

Slide 4 - Tekstslide

Elke stelling een functie 2
Vaak hangen er bordjes boven de stellingen. Meestal heb je ze niet nodig. Je verwacht de potten pastasaus bij de pakken macaroni.

Slide 5 - Tekstslide

Elke alinea een functie 1
In een tekst heeft elke alinea een functie. Die hangt meestal niet als tussenkopje boven die alinea. Al lezend herken je de functie aan de woorden en zinnen.

Slide 6 - Tekstslide

Elke alinea een functie 2
Je verwacht de oplossing niet in de inleiding en de oorzaken niet aan het einde van de tekst.

De macaronizakken staan ook niet naast de pizzadozen.

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Functiewoord
Omschrijving
Aanbeveling (=goede raad)
De schrijver geeft een advies aan de lezer
Aanleiding (=actuele gebeurtenis)
De schrijver geeft aan wat of welke gebeurtenis(sen) hem ertoe gebracht heeft de tekst te schrijven.
Afweging (=vergelijken)
De schrijver geeft voor- en nadelen.
Anekdote (=grappig verhaal)
Een persoonlijk of grappig verhaaltje, vaak in de inleiding.
Constateren (=vaststellen)
De schrijver stelt een feit of verschijnsel vast.
Definitie (=omschrijven)
Zeer nauwkeurige omschrijving van een woord of begrip.

Slide 10 - Tekstslide


Wat doen functiewoorden?
A
Die geven aan welke functie een bepaald tekstgedeelte heeft.
B
Die geven aan wat de betekenis is van de alinea.
C
Die geven aan wat de schrijver bedoelt.
D
Die geven aan waar je belangrijke informatie kan vinden.

Slide 11 - Quizvraag

Functiewoorden.
Wat is een aanbeveling?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.

Slide 12 - Quizvraag

Functiewoorden.
Wat is een anekdote?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een persoonlijk of grappig verhaaltje
D
Een uitleg van een verschijnsel.

Slide 13 - Quizvraag

Functiewoorden.
Wat is een constatering?
A
Het vaststellen van een feit of verschijnsel.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel of situatie.

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een verschil tussen een signaalwoord en een functiewoord?
A
functiewoord geeft een verband aan, signaalwoord niet
B
functiewoord staat niet altijd in de tekst, signaalwoord wel
C
er is geen verschil
D
er zijn veel minder functiewoorden dan signaalwoorden

Slide 15 - Quizvraag

Aan de slag
H5 lezen: functiewoorden (1)
Maak opdracht 1, 2 en 4.

Morgen bespreken we opdracht 1 + 2. 
timer
15:00

Slide 16 - Tekstslide

Aan de slag
 Bespreken opdracht 1 + 2. 

H5 lezen: functiewoorden (1)
Maak opdracht 4.

Klaar met opdracht 1, 2 en 4?
- Lezen uit je leesboek.
- Ga in stilte aan de slag met een ander vak.


timer
15:00

Slide 17 - Tekstslide

H6 - Functiewoorden (2)
  • Herhaling H5
  • Welke functiewoorden ken je nog?
  • Uitleg H6  

Slide 18 - Tekstslide

Functiewoorden (1)
  • Aanbeveling
  • Aanleiding
  • Afweging
  • Anekdote
  • Constatering
  • Definitie 

Slide 19 - Tekstslide

Functiewoord
Omschrijving
Aanbeveling (=goede raad)
De schrijver geeft een advies aan de lezer
Aanleiding (=actuele gebeurtenis)
De schrijver geeft aan wat of welke gebeurtenis(sen) hem ertoe gebracht heeft de tekst te schrijven.
Afweging (=vergelijken)
De schrijver geeft voor- en nadelen.
Anekdote (=grappig verhaal)
Een persoonlijk of grappig verhaaltje, vaak in de inleiding.
Constateren (=vaststellen)
De schrijver stelt een feit of verschijnsel vast.
Definitie (=omschrijven)
Zeer nauwkeurige omschrijving van een woord of begrip.

Slide 20 - Tekstslide

Functiewoord
Omschrijving
Nuancering (=afzwakking)
De schrijver zwakt een genoemd standpunt af, door meerdere (andere) kanten van een zaak te belichten.
Probleemstelling
De schrijver noemt een probleem.
Tegenwerping
Een reactie op een bepaalde mening of stelling.
Uitwerking
Extra, vaak meer gedetailleerde, informatie over het onderwerp.
Verklaring
Uitleg over waarom iets is zoals het is.
Vraagstelling
De schrijver stelt een vraag (in inleiding) die hij verderop zal beantwoorden.
Weerlegging
Sterke ontkrachting van een argument.

Slide 22 - Tekstslide

Hoe noemen we de zin 'Ik vind dat roken slecht is.'?

(standpunt/argument/weerlegging)

Slide 23 - Open vraag

aanbeveling
conclusie
argument
Ik vind dus dat roken verboden moet worden.
Ik raad winkels aan geen sigaretten meer te verkopen.
Roken is namelijk slecht voor je gezonheid.

Slide 24 - Sleepvraag

voorbeeld
definitie
tegenwerping
Meeroken betekent dat je tabaksrook van een ander inademt.
Maar een sigaretje is wel lekker.
Je kunt bijvoorbeeld een slecht gebit krijgen.

Slide 25 - Sleepvraag

oorzaak
gevolg
probleemstelling
Jongeren beginnen vaak met roken door groepsdruk.
Uiteindelijk kun je verslaafd raken.
Het is schokkend dat jongeren steeds vroeger beginnen met roken.

Slide 26 - Sleepvraag

samenvatting
uitwerking
verklaring
Groepsdruk kan ontstaan door de onzekerheid van pubers.
Al met al heeft roken gevolgen voor je gezonheid, voor je portemonnee en voor je relaties.
Een verslaving kun je omschrijven als het niet meer zonder iets kunnen, zowel fysiek als mentaal.

Slide 27 - Sleepvraag

De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 28 - Quizvraag

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding

Slide 29 - Quizvraag

Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 30 - Quizvraag

Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen

Slide 31 - Quizvraag

Uitwerking
A
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is
D
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp

Slide 32 - Quizvraag

Aan de slag
MAAK H6 lezen: functiewoorden (2)
Maak opdracht 1, 2 en 4.

Planning laatste lessen:
Donderdag: oefentoets maken
Vrijdag: zelfstudie/leren voor
de toetsweek.


Slide 33 - Tekstslide

Opdracht 
Blz. 170-172
Maak opdracht 1 en 2

Slide 34 - Tekstslide