Leesboekje het huis

• NT2
• ISK

Leesboekje het huis

Werkwoorden

Kijk naar de foto

Wat zie je?

Wat doe je in de keuken?

Wat doe je in de badkamer?

Waar woon jij?

Lesdoelen

• Ik weet wat de werkwoorden betekenen: wonen, slapen, verhuizen, blijven, zijn, hebben, wassen, drogen
• Ik kan de goede vorm van het werkwoord gebruiken: ik  blijf– jij blijft– hij blijft– zij blijft– wij blijven– jullie blijven
• Ik kan werkwoorden  gebruiken in een zin: Ik woon in een huis in de stad. Jij verhuist van het dorp naar de stad.

wonen

ik woon

jij woont

hij / zij woont

----------------------------------

wij wonen

zij wonen

jullie wonen

Zinnen

Ik woon in een huis in de stad.

Hij woont in een flat met één woonkamer en twee slaapkamers.

slapen

ik slaap

jij slaapt

hij / zij slaapt

----------------------------------

wij slapen

zij slapen

jullie slapen

Zinnen

Zij wil slapen, zij doet de gordijnen dicht.

verhuizen

ik verhuis

jij verhuist

hij / zij verhuist

----------------------------------

wij verhuizen

zij verhuizen

jullie verhuizen

Zinnen

Jij verhuist van het dorp naar de stad.

Blijven

ik blijf

jij blijft

hij / zij blijft

----------------------------------

wij blijven

zij blijven

jullie blijven

Zinnen

Wij blijven in de woonkamer.

zijn

ik ben

jij bent

hij / zij is

----------------------------------

wij zijn

zij zijn

jullie zijn

Zinnen

De televisie is in de woonkamer.

De wastafel en de douche zijn in de badkamer.

De badkamer is naast de slaapkamer.

hebben

ik heb

jij hebt

hij / zij heeft

----------------------------------

wij hebben

zij hebben

jullie hebben

Wassen

ik was

jij wast

hij / zij wast

----------------------------------

wij wassen

zij wassen

jullie wassen

Zinnen

Hij wast de handdoeken in de wasmachine.

Wat doe je in de slaapkamer?

1. wassen
2. drogen
3. slapen
4. wonen

Welk plaatje hoort bij verhuizen?

1. 
2. 
3. 

ik 

Jij

Hij/zij

wonen

woon

woont

ik

1. verhuiz
2. verhuizen
3. verhuis
4. verhuist

Ik

Jij

Hij

maak schoon

maakt schoon

maakt schoon

Werk samen

Draai de spinners.

Maak een zin met de persoon en het werkwoordn.

Bijvoorbeeld:

hij - wassen

Hij wast de handdoeken in de wasmachine.

Maak een zin met slapen en ik

Maak een zin met hij en hebben

Maak een zin met jij en verhuizen

Ik weet wat de werkwoorden betekenen: wonen, slapen, verhuizen, blijven, zijn, hebben, wassen, drogen

Vraag

Wat betekent verhuizen?

Wie kan een zin  maken met drogen?

😒🙁😐🙂😃

Maken

Maak de opdrachten die je van je docent krijgt.

Klaar? 

Oefen verder met de zinnen en werkwoorden in Wordwall.

Hoe vond je de les?

😒🙁😐🙂😃