bijwoord


 L'ADVERBE - HET BIJWOORD
Herhaal eerst het bijvoeglijk naamwoord, boek-B blz. 132/133, herhaal evt. de LessonUp (onderdeel ‘Grammaire’) en bekijk onderstaande animatie, anders kun je het bijwoord niet vormen, het bijwoord maak je nl. van het bijvoeglijk naamwoord!
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les


 L'ADVERBE - HET BIJWOORD
Herhaal eerst het bijvoeglijk naamwoord, boek-B blz. 132/133, herhaal evt. de LessonUp (onderdeel ‘Grammaire’) en bekijk onderstaande animatie, anders kun je het bijwoord niet vormen, het bijwoord maak je nl. van het bijvoeglijk naamwoord!

Slide 1 - Tekstslide


 Een bijwoord zegt iets over...
1. een werkwoord
    behalve het werkwoord être 'zijn': 
Les garçons vont régulièrement au cinéma. 
De jongens gaan regelmatig naar de bioscoop.
2. een bijvoeglijk naamwoord:
Elle est très sympa.
Zij is erg aardig.
3. een ander bijwoord:  
Il marche trop lentement.
Hij loopt te langzaam.
4. een hele zin
Heureusement, nous sommes arrivés à l'heure.
Gelukkig zijn wij op tijd gekomen.

Slide 2 - Tekstslide


 Een bijwoord zegt NIET iets over...
- een zelfst. naamwoord:
Een bijwoord hoort NIET bij een zelfstandig naamwoord en verandert dus ook niet!

Een bijvoeglijk naamwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord en voegt zich daarnaar:
  Hoort het bij een vrouwelijk zelfst. naamwoord? Dan komt er een -e achter. (Elle est jolie.)
  Hoort het bij een meervoud zelfst. naamwoord? Dan komt er een -s achter.
  Hoort het bij een vrouwelijk én meervoud zelfst. naamwoord? Dan komt er -es achter.

Een bijwoord hoort bij een werkwoord en een werkwoord is niet vrouwelijk of meervoud.

Slide 3 - Tekstslide

Waar zegt het bijwoord iets over?
A
hele zin, zelfstandig naamwoord, werkwoord (behalve être)
B
hele zin, werkwoord (behalve être), ander bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
C
lidwoord, onderwerp, ander bijwoord
D
persoonlijk voornaamwoord, werkwoord (behalve être)

Slide 4 - Quizvraag

Vorm van het bijwoord

Het bijwoord maak je door achter het bijvoeglijk naamwoord -ment te zetten.

1.   Eindigt het bijvoeglijk naamwoord op een klinker

      plak er direct -ment achter.                                      

      Bijvoorbeeld: vrai - vraiment (waar, echt)


2.   Eindigt het bijvoeglijk naamwoord op een medeklinker?

      maak het eerst vrouwelijk en zet er dàn pas - ment erachter.

      Bijvoorbeeld: direct - directement (meteen),
                           heureux - heureusement  (gelukkig)

Slide 5 - Tekstslide

Mannelijk eindigend op medeklinker - ONREGELMATIG
Bijv. naamwoord
Bijwoord
DUS NIET:
Betekenis:
bon
bien   
niet bonnement
goed
meilleur
mieux   
niet meilleurement
beter
mauvais
mal   
niet mauvaisement
slecht
gentil
gentiment   
niet gentillement
aardig
long
longtemps   
niet longuement
lang
violent
violemment
niet violentement
heftig, hevig
méchant
méchamment   
niet méchantement
gemeen, vals
let ook op:
énorme
énormément 
WEL: accent op de é
enorm

Slide 6 - Tekstslide

Let op:

     Eindigt een bijvoeglijk naamwoord op -ent of -ant ?

     -ent wordt -emment     Bijvoorbeeld: patient (geduldig) > patiemment

     -ant wordt -amment     Bijvoorbeeld: méchant (gemeen) > méchamment


     


     Leer ook de onregelmatige vormen op de volgende dia goed:



Slide 7 - Tekstslide

Let op:

     


        Rapide (snel) heeft behalve rapidement nóg een bijwoord: vite

        Je mag beide bijwoorden gebruiken, rapidement en vite zijn synoniemen.


     


                                           Kijk en luister naar het filmpje


Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video


Maak vh bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes een bijwoord.

Tu marches trop (rapide) ! - Je loopt te snel !

A
vitement
B
rapide
C
vitement / rapide
D
rapidement / vite

Slide 10 - Quizvraag


Let op het werkwoord être, rapide is dus geen bijwoord.

C'est une voiture (rapide). - Het is een snelle auto.

A
vitement
B
rapide
C
vitement / rapide
D
rapidement / vite

Slide 11 - Quizvraag

Maak van het bijvoeglijk naamwoord een bijwoord
door de juiste uitgang ernaartoe te slepen.
simple
violent
malheureux
vrai
parfait
bon
sportif
méchant
ment
amment
sement
bien
vement
ment
emment
ement

Slide 12 - Sleepvraag

Slide 13 - Video

BON of BIEN? (GOED)
werkwoord (en andere woorden)
bon(ne)(s)
zelfstandig naamwoord
bien
vertaal 'goed' bij een werkwoord
vertaal 'goed' bij een zelfst naamwoord
 'n bijvoeglijk nmw zegt iets over een..
 'n bijwoord zegt iets over een..

Slide 14 - Sleepvraag

BON of BIEN? (GOED)
bijvoeglijk naamwoord
bijwoord
zelfstandig naamwoord
werkwoord (en andere woorden)
bien zegt iets over een ..
bon(ne)(s) is een ..
 bien is een ..
 bon(ne)(s) zegt iets over een ..

Slide 15 - Sleepvraag

MAUVAIS of MAL? (SLECHT)
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
bijwoord
werkwoord
mauvais(e)(s) zegt iets over een . .
mauvais(e)(s) is een . .
mal is een . .
mal zegt iets over een . .

Slide 16 - Sleepvraag

MAUVAIS of MAL? (SLECHT)
werkwoord (en andere woorden)
mauvais(e)(s)
zelfstandig naamwoord
mal
vertaal 'slecht' bij een werkwoord
vertaal 'slecht' bij een zelfst naamwoord
 bijvoeglijk nmw zegt iets over een ..
 bijwoord zegt iets over een ..

Slide 17 - Sleepvraag

MEILLEUR of MIEUX? (BETER)
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
bijwoord
werkwoord
meilleur(e)(s) zegt iets over een . .
meilleur(e)(s) is een . .
mieux is een . .
mieux zegt iets over een . .

Slide 18 - Sleepvraag

MEILLEUR of MIEUX? (BETER)
werkwoord (en andere woorden)
meilleur(e)(s)
zelfstandig naamwoord
mieux
vertaal 'beter' bij een werkwoord
vertaal 'beter' bij een zelfst naamwoord
 een bijvoeglijk nmw zegt iets over een ..
 een bijwoord zegt iets over een ..

Slide 19 - Sleepvraag


Maak van "vrai" een bijwoord:
A
vraimment
B
vraiment
C
vraiement
D
vraisement

Slide 20 - Quizvraag


Maak van "doux" een bijwoord:
A
douce
B
douxment
C
doucement
D
douxement

Slide 21 - Quizvraag


Maak van "absolu" een bijwoord:
A
absolument
B
absoluement
C
absolutement
D
absolemment

Slide 22 - Quizvraag


Maak van "bon" een bijwoord:
A
bonment
B
bonnement
C
bien
D
bienment

Slide 23 - Quizvraag


Maak van "meilleur" een bijwoord:
A
mieux
B
meilleurement
C
mieuxment
D
mieument

Slide 24 - Quizvraag


Maak van "gentil" een bijwoord:
A
gentillement
B
gentiment
C
gentement
D
gentilment

Slide 25 - Quizvraag


Maak van "patient" een bijwoord:
A
patientement
B
patientment
C
patiemment
D
patiement

Slide 26 - Quizvraag


Vul het ontbrekende woord in:
'Lupin' est un bon film mais
'Intouchables' est un ......... (betere) film.
film = zelfst. naamwoord
A
..Intouchables est un plus bon film.
B
..Intouchables est un mieux film.
C
..Intouchables est un meilleur film.
D
..Intouchables est un plus bien film.

Slide 27 - Quizvraag


Vul het ontbrekende woord in:
Cette actrice joue .......... . - Die actrice speelt goed.
(jouer = werkwoord)
A
Cette actrice joue bonnement.
B
Cette actrice joue bonne.
C
Cette actrice joue bon.
D
Cette actrice joue bien.

Slide 28 - Quizvraag


Vul het ontbrekende woord in:
Cet acteur joue .......... . - Die acteur speelt beter.
(jouer = werkwoord)
A
Cet acteur joue plus bon.
B
Cet acteur joue plus bien.
C
Cet acteur joue mieux.
D
Cet acteur joue meilleur.

Slide 29 - Quizvraag

Maak van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes een bijwoord.

Vous pouvez parler (lente) s'il vous plaît madame ?

Slide 30 - Open vraag

Maak van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes een bijwoord.

Louis descend (facile) en skis.

Slide 31 - Open vraag

Maak van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes een bijwoord.

(Malheureux) j'ai perdu mon portemonnaie.

Slide 32 - Open vraag

Maak van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes een bijwoord.

Le champion s'est entrainé (long) et il a gagné !

Slide 33 - Open vraag

Maak van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes een bijwoord.

J'ai (bon) dormi ! (Ik heb goed geslapen!)

Slide 34 - Open vraag

Maak van het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes een bijwoord.

J'ai (mauvais) joué aujourd'hui. (Ik slecht gespeeld vandaag.)

Slide 35 - Open vraag

Huiswerk: goed leren: Appr 5 (l'adverbe)

Slide 36 - Tekstslide