§1.5 De bank betaalt

§1.5 De bank betaalt
Begrippen
-Creditsaldo                                      -interest
-Debetsaldo                                      -rente
-De Nederlandse bank (DNB)   -spaarmotieven
-Ruilmiddel                                       -spaarvorm
-Rekenmiddel                                  -bonusrente
-Sparen
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

§1.5 De bank betaalt
Begrippen
-Creditsaldo                                      -interest
-Debetsaldo                                      -rente
-De Nederlandse bank (DNB)   -spaarmotieven
-Ruilmiddel                                       -spaarvorm
-Rekenmiddel                                  -bonusrente
-Sparen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

.

  Heb je een:      creditsaldo     ... dan heb je een...    tegoed
                                debetsaldo                                                schuld

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De Nederlandse Bank (DNB)
Verspreid munten en bankbiljetten. Het komt via een andere bank (ING, Rabobank, SNS bank etc) bij de mensen. Houdt toezicht op de naleving van de regels bij de banken. 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geldfuncties

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rente
Als je spaargeld langer vastzet ontvang je meer rente.
Een bank kan het langer.

Een ander woord voor rente = interest

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spaarvormen
Als je gaat sparen kun je bij de bank kiezen voor verschillende spaarvormen
  • soms meer rente als je het spaargeld een tijd vastzet;
  • soms bonusrente, bijv. als je gedurende een bepaalde tijd geen geld opneemt;
  • soms boeterente als je eerder geld opneemt dan de afgesproken periode.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geldfuncties

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wie heeft de rente bedacht?
A
De Europese Centrale Bank
B
De Babylonische koning
C
De Nederlandse Bank
D
De Nederlandse koning

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

§1.5 Procentsommen
Je hebt €400 op je spaarrekening staan. Je krijgt 3,4 procent rente. Hoeveel rente krijg je?

Formule toepassen of tabel oefenen

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel procent is 672 van 1.200?
A
52 %
B
61%
C
58%
D
56 %

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel procent is met tonijn?
A
60%
B
70%
C
80%
D
90%

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Van een getal berekenen hoeveel procent het is van een ander getal.
Hoeveel procent is € 16,50 van € 240,-
A
7%
B
6,6%
C
6,9%
D
6,8%

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een andere naam voor een debetsaldo?
A
Creditsaldo
B
In de min staan
C
Zware pas
D
Floes eh neef

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is interest?
A
aandelen van een bedrijf kopen
B
beloning voor geld sparen
C
geld opzij zetten
D
algemene stijging van de prijzen

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de drie geldfuncties?
A
Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit
B
Chartaal geld, giraal geld, directe ruil
C
Ruilmiddel, rekenmiddel, spaarmiddel

Slide 15 - Quizvraag

Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit = het soorten inkomens

Chartaal geld = munten, bankbiljetten
Giraal geld = betaalrekening of bankrekening
Directe ruil = product tegen ander product ruilen
Indirecte ruil = goederen of diensten ruilen met een ruilmiddel (geld)

Het rekenmiddel laat zien..
A
dat de waarde van iets wordt vastgesteld
B
dat de waarde van geld wordt vastgesteld
C
dat de waarde van de wisselkoers wordt vastgesteld

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer krijg je een bonusrente?
A
Als je gedurende een bepaalde tijd geen geld opneemt
B
Als je geldt in een bepaalde periode wel op neemt

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke persoon gebruik geld als spaarmiddel
A
Lawe koopt appels op de markt
B
Kali houdt wat geld achter de hand voor tegenvallers
C
Tupi huurt een lamborghini voor een dag
D
Stafu vergelijkt Apple en Samsung telefoons

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een andere benaming voor ruilmiddel is
A
rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
betaalmiddel

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij een creditsaldo heb je een .... saldo op je rekening
A
positief
B
negatief

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies