herhaling module 4

Rente
  • Rente een ander woord daarvoor is interest.
  • Nominale rente = rente in euro's, het rente- percentage dat de bank geeft of vraagt.
  • Reële rente = nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Rente
  • Rente een ander woord daarvoor is interest.
  • Nominale rente = rente in euro's, het rente- percentage dat de bank geeft of vraagt.
  • Reële rente = nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.

Slide 1 - Tekstslide

Inflatie = gemiddelde prijsstijging van producten in een land.

Slide 2 - Tekstslide

Indexcijfers 
Met indexcijfers kun je gegevens met elkaar vergelijken, waarbij je het basisjaar als uitgangspunt neemt.
Het basisjaar heeft altijd het indexcijfer 100. 

Indexcijfers lijken op percentages. Het is ook een verhoudingsgetal.

Slide 3 - Tekstslide


Wat is het indexcijfer van 2016?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 4 - Quizvraag

timer
3:00

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

opdracht 2 blz 85 maak opdracht a , b en c
klaar? 
ga verder met d en e
timer
4:00

Slide 7 - Tekstslide

welke waarde van de munt daalt als gevolg van prijsstijgingen van goederen en diensten in een land?
A
nominale waarde
B
intrinsieke waarde
C
interne waarde
D
geeeeeeeeeeeeen idee

Slide 8 - Quizvraag

land heeft 3 jaar achtereen prijsstijgingen van 30%, laat zien met een berekening dat de totale prijsstijging 120% bedraagt
1,33
1,33
A
4x30%=120%
B
100 x 1,3^3 = 219,7 is een toename van bijna 119,7%
C
130+30+30+30=220 vergeleken met basisjaar plus 120%
D
130*1,3*1,3= toename van 120%

Slide 9 - Quizvraag

wat heb je bij vraag 2c bij A en B ingevuld

Slide 10 - Open vraag

Op welke manieren doen gezinnen aan ruilen over de tijd?
A
ruilen
B
sparen
C
ruilen en sparen
D
ruilen , sparen en investeren

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide


Koopkracht is
A
hetzelfde als reëel inkomen
B
de waarde van geld
C
als reclame werkt

Slide 15 - Quizvraag

Koopkrachtstijging betekend dat je ..
A
Meer kunt kopen
B
Minder kunt kopen

Slide 16 - Quizvraag

De koopkracht is afhankelijk van ...
A
het prijsniveau en je behoeften
B
je inkomsten en je uitgaven
C
je inkomsten en je behoeften
D
je inkomsten en het prijsniveau

Slide 17 - Quizvraag

Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen.
C
De hoeveelheid goederen die je kunt kopen.
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Welvaartvaste uitkeringen groeien mee met:
A
De rente
B
De nominale lonen
C
De inflatie
D
De Cao lonen

Slide 24 - Quizvraag

Bij het kapitaaldekkingsstelsel worden de premies, betaald door de jongeren, direct overgeheveld naar de ouderen
A
Waar
B
Onwaar

Slide 25 - Quizvraag

Bij welke van de 2 is er sprake van ruilen over tijd?

Kapitaaldekkingsstelsel of omslagstelsel?
A
Kapitaaldekkingsstelsel
B
Omslagstelsel
C
Beide
D
Geen van beiden

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

zijn er nog vragen in het algemeen?

Slide 29 - Tekstslide