Gebruik perfectum en imperfectum (regelmatige werkwoorden)
1. Hans en Paul ... (stoppen) na twee maanden al met hun studie.
2. Ik ... (vieren) mijn verjaardag altijd met mijn familie.
3. Alberto ... (bedanken) ons voor de leuke dag.
4. ... (wonen) jullie vroeger ook in een stad?
5. Eerst ... (vertellen) hij over zijn reis naar Japan.
6. In Parijs ... (werken) hij in een groot café.
7. Het ... (regenen) de hele week!