Kapitel 1 Lektion 3E
1 / 31
Lesduur is: 50 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord.
ik
jij
hij
zij
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie
Sie
sie
Slide 12 - Sleepvraag
endlich
ganz
jetzt
kochen
reden
het plezier
later
täglich
zum Beispiel
zusammen
nu
praten
eindelijk
koken
heel
der Spaß
später
dagelijks
bijvoorbeeld
samen
Slide 13 - Sleepvraag
die Schwester
die Cousine
de Freundin
die Familie
der Cousin
der Halbbruder
die Halbschwester
die Cousinen
die Tante
die Mutter
die Mütter
de Tante
de moeders
de nicht
de neef
de nichten
de halfzus
het gezin
de moeder
de halfbroer
de vriendin
de zus
Slide 14 - Sleepvraag
Wie alt (bent u)?
(Hij is) 13 Jahre alt.
Wo (ben jij) geboren?
(Ik ben) in Berlin geboren.
(Het is) eine schöne Stadt.
sind Sie
er ist
bist du
ich bin
es ist
Slide 15 - Sleepvraag
Vul het juiste woord in:
Mein Vater kan gut Spaghetti.......
Mein Vater kan gut Spaghetti.......
A
reden
B
kochen
C
zusammen
D
später
Slide 16 - Quizvraag
Vul het juiste woord in:
Nein, nicht.......du musst es jetzt machen!
Nein, nicht.......du musst es jetzt machen!
A
endlich
B
später
C
ganz
D
täglich
Slide 17 - Quizvraag
Vul het juiste woord in:
Er macht........seine Hausaufgaben.
Er macht........seine Hausaufgaben.
A
zum Beispiel
B
ganz
C
Spaß
D
täglich
Slide 18 - Quizvraag
Die Familie und andere Verwandten. Was gehört zusammen?
de zus
de neef
de kleindochter
de kleinzoon
de dochters
de nicht
de zoon
de halfbroer
die Schwester
der Cousin
die Enkelin
der Enkel
die Töchter
die Cousine
der Sohn
der Halbbruder
Slide 19 - Sleepvraag
Welche Vokabeln sind richtig geschrieben (geschreven)?
A
de broer - der Brüder
B
de zoons - die Sohnen
C
de moeder - der Mutter
D
de zus - die Schwester
Slide 20 - Quizvraag
Welke woorden hebben lidwoord 'die'?
A
Sohn - Mutter
B
Tochter - Schwester
C
Enkel - Bruder
D
Vater - Familie
Slide 21 - Quizvraag
Welk lidwoord hebben woorden die in meervoud staan?
A
der
B
das
C
die
Slide 22 - Quizvraag
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
Das ist (een) Frau.
A
ein
B
eine
C
keine
D
kein
Slide 26 - Quizvraag
Hast du (geen) Geschwister (mv)?
A
kein
B
ein
C
eine
D
keine
Slide 27 - Quizvraag
Vertaal: Het kind heeft geen moeder.
A
Das Kind hat kein mutter
B
Das kind hat keine mutter
C
Das Kind hat keine Mutter
D
Das kind hat kein Mutter
Slide 28 - Quizvraag
Slide 29 - Tekstslide
das haus steht in rotterdam
Wat moet met hoofdletters?
Wat moet met hoofdletters?
A
Haus, Rotterdam
B
Das, Haus, Rotterdam
C
Das, Rotterdam
D
Das, Haus
Slide 30 - Quizvraag
die mutter wohnt in papendrecht
Wat moet met hoofdletters?
Wat moet met hoofdletters?
A
Die, Papendrecht
B
Die, Wohnt, Mutter
C
Mutter, Papendrecht
D
Die, Mutter, Papendrecht
