taalkundig herh bn zn ww/vnw 2

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
herhaling
zelfst.nw.
lidwoorden
bijv.nw.
werkwoorden
Tekst met woordsoorten
filmpje en zoek de woordsoorten

Taalkundige
grammatica

Slide 2 - Tekstslide

Zoek op (of schrijf uit je hoofd op).
Leg uit hoe je deze werkwoorden in een zin kunt gebruiken.
Welke soorten werkwoorden bestaan er in het Nederlands?
Taalkundige
grammatica

Slide 3 - Tekstslide


  • Altijd maar 1 zww in een zin
  • Geeft duidelijk informatie over wat er met het onderwerp gebeurt.
  • Zonder zww geen zin mogelijk.

  • Er kunnen zoveel hww'Er 
  • Hww helpt zww
  • Je gebruikt in een zin zoveel hww als nodig is.
  • Bijvoorbeeld bij voltooid deelwoord.
  • Hulpwerkwoorden zijn vaak:
    zijn/worden/hebben.

Zelfstandige werkwoorden
Hulpwerkwoorden

Slide 4 - Tekstslide

  • Worden gebruikt als er een naamwoordelijk gezegde in de zin staat.
  • Een naamwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp IS. Bijv.: Hij IS ziek. Hij IS arts.
  • Kww koppelt het onderwerp 
  • aan het naamwoordelijk gezegde.                     
  • Er zijn er negen
zijn
worden
lijken
blijken
blijven
schijnen
heten
dunken
voorkomen
Koppelwerkwoorden

Slide 5 - Tekstslide

KLM
tafel
klein
plastic
blijken
hebben
verwende kinderen
heeft gelopen
Pim Mulierlaan
Zoek de juiste woordsoorten

Slide 6 - Tekstslide

KLM=zn
tafel=concreet zn
klein=bn
plastic=stoffelijk bn
blijken=kww
hebben=hww/zww
verwende kinderen=bn + zn
heeft gelopen=
hww   zww
Pim Mulierlaan=
zn
Zoek de juiste woordsoorten

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

In de 19de eeuw wordt in het Duitse Neanderthal iets bijzonders gevonden. Het skelet van een (oude) mensensoort: de Neanderthaler.

Vergeleken met de hedendaagse mens is de Neanderthaler wat kleiner. Ze heeft een terugwijkende kin, een laag voorhoofd, een platte schedel en een grote neus. Maar meer herseninhoud dan jij, en bij een potje oerschaak zou ze jou nog best eens in de pan kunnen hakken. Of: je hersenpan in kunnen hakken.

De laatste mode in neanderthalerland is een lekker warm dierenvel, waarin deze oermensen jagen op rendieren en mammoeten. Ze zijn sociaal want ze leven in groepen, en ze doen ook al typische mensendingen als sieraden dragen, fikkie stoken en rotstekeningen maken. Of ze ook met elkaar praten, dat zou zomaar kunnen, maar een Neanderthaler-podcast is nog niet gevonden.

Slide 9 - Tekstslide

In de 19de eeuw wordt in het Duitse Neanderthal iets bijzonders gevonden. Het skelet van een (oude) mensensoort: de Neanderthaler.

Vergeleken met de hedendaagse mens is de Neanderthaler wat kleiner. Ze heeft een terugwijkende kin, een laag voorhoofd, een platte schedel en een grote neus. Maar meer herseninhoud dan jij, en bij een potje oerschaak zou ze jou nog best eens in de pan kunnen hakken. Of: je hersenpan in kunnen hakken.

zww
hww
kww

Slide 10 - Tekstslide

Acht voornaamwoorden
Verwijst naar zelfstandig naamwoorden.
1e persoon  ben jezelf-ik
2e persoon iem. met wie je praat
3e persoon iem. waarover je praat


Geeft bezit aan. Staat meestal meteen voor zelfst. nw.
Wijst naar iets. Kan alleen staan of meteen voor zelfst. nw.
Persoonlijk vnw.
Bezittelijk vnw.
Aanwijzend vnw.
Niet elk vraagwoord is een vragend voornaamwoord.
Vragend vnw.
Heeft betrekking op woord dat er vlak voor staat.
Betrekkelijk vnw.
Geeft iets vaags aan.
Onbepaald vnw.
Alleen het woordje 'elkaar'.
Wederkerig vnw.
Hoort bij het wederkerend werkwoord
Wederkerend vnw.

Slide 11 - Tekstslide

me
jouw
klein
plastic
die
welke
je
heeft gelopen
haar
Zoek de juiste woordsoorten
Sommige woorden uit bovenstaande lijst kunnen bij twee verschillende woordsoorten horen.

Slide 12 - Tekstslide

me=psv
jouw=bzv
klein=bn
plastic=zn/bn
die=awv
welke=vrvnw
je=psv/bzv
heeft gelopen
hww   zww
haar=psv/bzv
Zoek de juiste woordsoorten
Sommige woorden uit bovenstaande lijst kunnen bij twee verschillende woordsoorten horen.   

Slide 13 - Tekstslide

Voornaamwoorden. 
Waarvoor gebruik je ze?
  • Je gebruikt ze in plaats van zelfstandig naamwoorden.
  • Het woord 'voor'  bij voornaamwoord betekent hier 'in plaats van',
  • Je verwijst met voornaamwoorden naar zelfst. nw. die eerder gebruikt zijn.
  • Je moet dat goed doen anders wordt de zin onbegrijpelijk.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video



-geeft bezit aan
-staat bijna altijd meteen voor zelfstandig naamwoord
-weet je het niet zeker?: vervang door MIJN


 

-heeft twee vormen
-als onderwerp
-als voorwerp (lv en mw.vw)
-wordt gebruikt in plaats van zelfstandig naamwoorden.
-weet je het niet zeker? Vervang het woord door je eigen naam. 

Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 16 - Tekstslide

  • Er zijn er vier
  • Die-dit-dat-deze
  • Staan vaak meteen voor een zelfstandig naamwoord
  • Kunnen ook zelfstandig gebruikt worden bijvoorbeeld:
  • Voorbeeld: Geef dat eens aan!
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 17 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
  • Er zijn er vier: Wie, Wat, Welke, Wat voor.
  • De vragend voornaamwoorden verwijzen altijd naar personen of dingen.(iemand of iets).
  • Vraagwoorden die dat niet doen, noemen we bijwoorden.
  • Vb: Welk boek lees jij? Wat is er aan de hand?
  • Wanneer ga jij weer naar school?

Slide 18 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
  • hoort bij wederk. ww.              VOORBEELD
  • verwijs naar onderwerp
  • keert terug(weder) naar ow.
  • niet zeker? wederk. ww. in
  • 3e persoon zetten-ZICH  
ik was me
wij wassen ons
je wast je
jullie wassen je
hij wast zich
zij wassen zich

Slide 19 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
  • gaat om wederzijdse relatie
  • woordjes: elkaar/elkander zijn wederkerig
  • wederkerig=keert terug naar elkaar

Slide 20 - Tekstslide

1) Wat zijn voornaamwoorden?
2)  Hoeveel voornaamwoorden gebruiken we in het Nederlands?

3) Wat weet je over:
rij links - persoonlijk voornaamwoord/vragend vnw./wederkerig
rij rechts- bezittelijk voornaamwoord/wederkerend vnw./aanwijzend
De rechter rij schuift op mijn teken steeds een plek door (dat doe je 2x) en je legt aan elkaar uit.



Zoek
op
Voornaamwoorden speeddate

Slide 21 - Tekstslide

Op mijn teken gaan we 
aan elkaar uitleggen wat 
we te weten zijn gekomen.
LEG
UIT
Leg uit aan elkaar

Slide 22 - Tekstslide

Zelf oefenen
Ga naar Google Classroom
Lesgroep Nederlands
Schoolwerk
Taalkundige grammatica
Maak de oefeningen
 

Slide 23 - Tekstslide