05042022 3M Taalverzorging Grammatica Zinsdelen (les 1)

P4 Taalverzorging (340)
- Grammatica zinsdelen
- Grammatica woordsoorten
- Spelling
- Formuleren
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

P4 Taalverzorging (340)
- Grammatica zinsdelen
- Grammatica woordsoorten
- Spelling
- Formuleren

Slide 1 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
DE BASIS

Slide 2 - Tekstslide

Ik weet wat zinsdelen zijn
Wat ? Nee
Ja
Een beetje

Slide 3 - Poll

Ik kan de zinsdelen ontleden
van pv t/m bwb
Dat al helemaal niet
Ja dat kan ik
Ja dat kan ik een beetje

Slide 4 - Poll

GRAMMATICA ZINSDELEN
KORTE HERHALING

Slide 5 - Tekstslide

ZINSDELEN
een zinsdeel is een woord OF groepje woorden dat bij elkaar hoort.
Je kunt de zin veranderen maar de zinsdelen blijven bij elkaar..


kijk zo: 

Slide 6 - Tekstslide

Uitleg over zinsdelen
Werkwoorden zijn doe-woorden. Ze vertellen je wat iemand of iets doet, of wat er gebeurt.
- Een zindeel kan ook van plaats wisselen in de zin.
   De woorden in een zinsdeel blijven wel bij elkaar.

  • Ruben | leert                | in de morgen | op zijn kamer | zijn topo.
     wie       | wat gebeurt  | wanneer          |  waar                 | wat

  • Op zijn kamer | leert               | Ruben | zijn topo | in de morgen.
       waar                 | wat gebeurt|  wie      |   wat         | wanneer     

  • Zijn topo | leert                | Ruben | op zijn kamer | in de morgen.
       
    wat         | wat gebeurt |  wie      |   waar |              |   wanneer

  • In de morgen | leert                 | Ruben | zijn topo | op zijn kamer.
         wanneer       |  wat gebeurt |  wie | wat |  waar


Slide 7 - Tekstslide

PERSOONSVORM (PV)

Slide 8 - Tekstslide

ONDERWERP (OW)

Slide 9 - Tekstslide

WERKWOORDELIJK GEZEGDE (WG)

PV + alle andere werkwoorden in de zin. 

Slide 10 - Tekstslide

LIJDEND VOORWERP
(LV)
Stel jezelf de vraag: 
wat / wie + wg + ow? 

Antwoord = LV

Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
Er hoeft geen lijdend voorwerp in een zin te staan.

Slide 11 - Tekstslide

MEEWERKEND VOORWERP
(MV)
Stel jezelf de vraag: 
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? 

Antwoord = MV

Er hoeft geen meewerkend voorwerp in een zin te staan. 

Slide 12 - Tekstslide

BIJWOORDELIJKE BEPALING (BWB)
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar? Wanneer?

Ook de vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer enzovoort), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling.

Slide 13 - Tekstslide

BIJWOORDELIJKE BEPALING (BWB)
Let op: niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.

Slide 14 - Tekstslide

GRAMMATICA ZINSDELEN
OEFENEN

Slide 15 - Tekstslide

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Mijn buurman legt de lat hoog.

Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quizvraag

Heb jij mijn computer gisteravond uitgezet?

Heb =
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
gezegde

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in onderstaande zin?

'Wie kan mij dat vertellen?'
A
wie
B
vertellen
C
kan
D
mij

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in onderstaande zin?

'Op Pinterest verzamel ik afbeeldingen.'
A
Ik
B
Pinterest
C
Op
D
Verzamel

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in onderstaande zin?

'Ben je gisteren op stap geweest?'
A
ben
B
gisteren
C
stap
D
geweest

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

'Ik leer het onderwerp te vinden.'
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

'Caro legt het onderwerp uit.'
A
Caro
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

'Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.'
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

'De brugklas leert het onderwerp vinden.'
A
De brugklas
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 25 - Quizvraag

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd alléén uit werkwoorden.
A
juist
B
niet juist

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in onderstaande zin?

'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in onderstaande zin?

'Dat heb je al heel vaak gezegd.'
A
heb
B
je
C
heel vaak
D
heb gezegd

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in onderstaande zin?

'Daar help ik de klanten.'
A
de klanten
B
help
C
daar
D
ik

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?

'Thomas heeft Marieke bloemen gegeven.'

A
Er is geen lijdend voorwerp
B
Thomas
C
Marieke
D
bloemen

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?

'Mag ik jouw rekenmachine lenen?'
A
Mag lenen
B
ik
C
jouw rekenmachine
D
geen lijdend voorwerp

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?

'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 32 - Quizvraag


In elke zin staat een lijdend voorwerp.
A
juist
B
onjuist

Slide 33 - Quizvraag

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets' in bovenstaande zin?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?

'De lerares wiskunde behandelt een nieuwe oefening.'
A
behandelt
B
de lerares wiskunde
C
een nieuwe oefening
D
geen lijdend voorwerp

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?

'Na een waarschuwing beloven veel fietsers de politie beterschap.'
A
veel fietsers
B
de politie
C
beterschap
D
Er is geen lijdend voorwerp.

Slide 36 - Quizvraag

Is 'voor een trainer' het meewerkend voorwerp in onderstaande zin?
'We willen een cadeaubon kopen voor de trainer.'
A
Wel het meewerkend voorwerp
B
Niet het meewerkend voorwerp

Slide 37 - Quizvraag

Is 'met de bus' het meewerkend voorwerp in onderstaande zin?
'Ik ga 's ochtends met de bus naar school.'
A
Wel het meewerkend voorwerp
B
Niet het meewerkend voorwerp

Slide 38 - Quizvraag

Is 'van de docent' het meewerkend voorwerp in onderstaande zin?
'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'
A
Wel het meewerkend voorwerp
B
Niet het meewerkend voorwerp

Slide 39 - Quizvraag

Is 'aan goede doelen' het meewerkend voorwerp in onderstaande zin?
'Hij laat al zijn geld na aan goede doelen.'
A
Wel het meewerkend voorwerp
B
Niet het meewerkend voorwerp

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in onderstaande zin?

'Sophie doet jou de groeten.'
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 41 - Quizvraag


Heeft een zin altijd een bijwoordelijke bepaling?
A
ja
B
nee

Slide 42 - Quizvraag

Wat is het zinsdeel 'gisteren' in onderstaande zin?

'Gisteren heeft de directeur een lezing gehouden.'
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 43 - Quizvraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling in onderstaande zin?

'Vandaag heb ik gelukkig weinig lessen.'

A
vandaag
B
gelukkig
C
weinig lessen
D
vandaag & gelukkig

Slide 44 - Quizvraag

Aan de slag 

Taalverzorging H1, vanaf blz. 30, opdracht 1 t/m 5




timer
1:00

Slide 45 - Tekstslide

AFRONDING

HW dinsdag 11-4
Taalverzorging H1, vanaf blz. 30, opdracht 1 t/m 5




Slide 46 - Tekstslide