Das Personalpronomen - Het persoonlijk voornaamwoord

Herzlich Willkommen
             3H6 und 3H7
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herzlich Willkommen
             3H6 und 3H7

Slide 1 - Tekstslide

Das Thema: Personalpronomen im 
Nominativ, Dativ und Akkusativ

Mit und ohne Präpositionen

Zuerst mal ein Warming-up! 

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden?
Maak een keuze!
A
du mein
B
ohne um
C
er euch
D
bis für

Slide 3 - Quizvraag

In welchem Fall steht das Subjekt
(= onderwerp)?
A
4. Fall
B
1. Fall
C
3. Fall

Slide 4 - Quizvraag

Das Subjekt steht immer im ...
A
1. Fall
B
4. Fall
C
3. Fall

Slide 5 - Quizvraag

In welchem Fall steht das Akkusativobjekt (= lijdend voorwerp)?
A
1. Fall
B
4. Fall
C
3. Fall
D
Das hängt von der Situation ab.

Slide 6 - Quizvraag

Wer = wie
Wer bist du? = wie ben jij?

In der deutschen Sprache wird ‚wer‘ im Dativ und Akkusativ 
anders geschrieben.


Slide 7 - Tekstslide

Wer kommt zu Besuch?
Mit wem fährst du in Urlaub?
Wen sucht er?
Obengenannte Sätze ...
A
Stimmen
B
Sind nicht richtig
C
Sind korrekt
D
Stimmen nur in bestimmten Fällen

Slide 8 - Quizvraag

Als je een zelfstandig naamwoord met het woord ‚hij‘ kan vervangen dan is het
A
1. Fall
B
4. Fall

Slide 9 - Quizvraag

Als je een zelfstandig naamwoord met het woord hem kan vervangen, dan is ....
A
1. Fall
B
Immer der 4. Fall
C
Immer der 3. Fall
D
Kann es sowohl Dativ als Akkusativ sein

Slide 10 - Quizvraag

Was ändert sich im 4. Fall?
A
die -> den
B
der -> den
C
das -> den
D
ein -> einer

Slide 11 - Quizvraag

Wer die Wahl hat , hat die Qual.

Kennst du .... ?
A
ihn
B
er

Slide 12 - Quizvraag

Entscheide dich...

Ich kenne.....
A
du
B
dich

Slide 13 - Quizvraag

Bestimme das richtige Fragewort.

.... kann mein Handy reparieren?
A
Wer
B
Wen

Slide 14 - Quizvraag

Die letzte Frage.

.... interessiert sich für Mode?
A
Wer
B
Wem
C
Wen

Slide 15 - Quizvraag

Wenn du ein Substantiv (=zelfst nw) mit einem Personalpronomen ersetzen muss:

Der Preis ist € 20,-. Ich finde .... zu hoch.
A
er
B
ihn
C
es

Slide 16 - Quizvraag

Noch einmal:

Wie findest du die Mode? Ich finde ... schön!
A
ihr
B
sie
C
es

Slide 17 - Quizvraag

Übersetze:

Hij bezoekt u.
A
Es besucht sie.
B
Er besucht Ihr
C
Ihn besucht Sie.
D
Er besucht Sie.

Slide 18 - Quizvraag

Folgende Wörter sind Präpositionen:
A
um - und - für
B
ohne - gehen -entlang
C
durch - um - bis
D
gegen - kein - sein

Slide 19 - Quizvraag

mit   
nach  
bei
seit
von
zu
aus
met
na, naar
bij
sinds
van, door
naar (bij personen), tot, bij
uit

Präpositionen mit Dativ

Slide 20 - Tekstslide

durch
für
ohne
um
bis 
gegen
entlang
door
voor
zonder
om 
tot 
tegen
langs

Präpositionen mit Akkusativ

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Vorgehensweise:


  1. Staat er een voorzetsel (voor het woord dat je moet invullen)?
  2. Ja? In welk rijtje hoort het thuis (mit, nach, .... = 3e nv; durch, für, .... = 4e nv) en juiste pers.vnw invullen.
  3. Nee? Dan ontleden (onderwerp? Meewerkend vnw? Lijdend vnw?) en juiste pers.vnw. invullen.

Slide 24 - Tekstslide

(Voor jullie) Ist das Geschenk ____ ____?

Slide 25 - Open vraag

(met hij) Gehst du ____ ____ in die Disko?

Slide 26 - Open vraag

(Zij mv) Meine Freundin zeigt ___ den Weg.

Slide 27 - Open vraag

(Tegen wie) ____ _____ spielst du?

Slide 28 - Open vraag

(zij ev) Die Geschichte geht um ____.

Slide 29 - Open vraag

(Met wie) ______ _____ fährst du in Urlaub?

Slide 30 - Open vraag

(Jullie) Ich fahre mit _____ in die Stadt.

Slide 31 - Open vraag

Noch Fragen?

Slide 32 - Tekstslide