M2 Week 45 les 2

Mittwoch, 29. November 2023
PLANUNG
Grammatik:
  * der, die, das
  * hoofdletters
  * vraagwoord
  * zelfstandig werken
  * huiswerk
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Mittwoch, 29. November 2023
PLANUNG
Grammatik:
  * der, die, das
  * hoofdletters
  * vraagwoord
  * zelfstandig werken
  * huiswerk

Slide 1 - Tekstslide

Sleep de blauwe vakjes naar de rode
Wat hoort bij elkaar?
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
die
die
das
der

Slide 2 - Sleepvraag

Slide 3 - Tekstslide

Woorden die eindigen op een "-e" zijn meestal:
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 4 - Quizvraag

Als wij het lidwoord "het" gebruiken, vertaal je dat in het Duits meestal naar:
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 5 - Quizvraag

Mannelijke personen krijgen het lidwoord:
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 6 - Quizvraag

Vrouwelijke dieren krijgen het lidwoord:
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 7 - Quizvraag

... Mann
A
die
B
das
C
der

Slide 8 - Quizvraag

... Tante
A
die
B
das
C
der

Slide 9 - Quizvraag

... Schuhe (mv)
A
die
B
das
C
der

Slide 10 - Quizvraag

... Bruder
A
ein
B
eine

Slide 11 - Quizvraag

... Haus (het)
A
ein
B
eine

Slide 12 - Quizvraag

... Mutter
A
ein
B
eine

Slide 13 - Quizvraag

... Socken
A
ein
B
eine
C
kein
D
keine

Slide 14 - Quizvraag

.... Buch

Slide 15 - Open vraag

.... Katze

Slide 16 - Open vraag

.... Tier

Slide 17 - Open vraag

.... Spinne

Slide 18 - Open vraag

.... Lehrerin (lerares)

Slide 19 - Open vraag

.... Onkel

Slide 20 - Open vraag

.... Pferd (paard)

Slide 21 - Open vraag

.... Spinne
.... Lehrer
.... Schaf
.... Schlaugen
die
das
die (meervoud)
der

Slide 22 - Sleepvraag

Dus:
mannelijke woorden krijgen der als lidwoord.
vrouwelijke woorden krijgen die als lidwoord.
onzijdige woorden krijgen das als lidwoord.
woorden in het meervoud krijgen die als lidwoord. 


Slide 23 - Tekstslide

Hoofdletters

Slide 24 - Tekstslide

Je hebt al gezien dat in de Duitse taal veel meer woorden met een hoofdletter worden geschreven.

Dit zijn  de zelfstandige naamwoorden en herken je zo:

  • woorden waar je de/het/een voor kunt zetten.

Slide 25 - Tekstslide

Schrijf in het NL 3 zelfstandig naamwoorden op

Slide 26 - Woordweb

Wanneer een hoofdletter:
1. Begin van een zin. 
2. Namen, plaatsnamen, merken etc. 
3. Zelfstandige naamwoorden. 

Slide 27 - Tekstslide

Wel of geen hoofdletter?
A
die mutter
B
die Mutter

Slide 28 - Quizvraag

Wel of geen hoofdletter?
A
das pferd
B
das Pferd

Slide 29 - Quizvraag

Wel of geen hoofdletter?
A
die zehn
B
die Zehn

Slide 30 - Quizvraag

Wel of geen hoofdletter?
A
Deutschland
B
deutschland

Slide 31 - Quizvraag

Wat krijgt in deze zin een hoofdletter?
'hallo, mein name ist otto'.
A
hallo, mein, otto
B
otto
C
mein, name
D
hallo, name, otto

Slide 32 - Quizvraag

Wat krijgt in deze zin een hoofdletter?
'ich habe einen hund und eine katze'.
A
ich
B
ich, hund
C
ich, hund, katze
D
ich, habe, hund, katze

Slide 33 - Quizvraag

Wat krijgt in deze zin een hoofdletter?
'meine mutter ist 52 jahre alt.'
A
meine, mutter, jahre
B
meine, alt
C
mutter, jahre
D
meine, mutter, jahre, alt

Slide 34 - Quizvraag

Wat krijgt in deze zin een hoofdletter?'
meine großeltern wohnen in rotterdam'.
A
meine, großeltern, wohnen
B
meine, großeltern, rotterdam
C
meine, rotterdam
D
meine

Slide 35 - Quizvraag

Vraagwoorden

Slide 36 - Tekstslide

Vraagwoorden
De vraagwoorden die jullie moeten kennen zijn:
wo = waar
woher = waar vandaan
wann = wanneer
wie = hoe
wer = wie
was = wat

Slide 37 - Tekstslide

Hoe vertaal je 'waar'?
A
wann
B
wie
C
wer
D
wo

Slide 38 - Quizvraag

Hoe vertaal je 'wie'?
A
wie
B
wann
C
wer
D
was

Slide 39 - Quizvraag

Hoe vertaal je 'wat'?
A
wo
B
wer
C
wann
D
was

Slide 40 - Quizvraag

hoe vertaal je 'hoe'?
A
wer
B
wo
C
was
D
wie

Slide 41 - Quizvraag

Hoe vertaal je 'waar vandaan'?
A
woher
B
wer
C
wann
D
wie

Slide 42 - Quizvraag

Hoe vertaal je 'wanneer'?
A
was
B
wann
C
wo
D
wer

Slide 43 - Quizvraag

Hausaufgaben
Donnerstag 30. November:

LEREN: regels voor de lidwoorden.
A (Seite 51)
B (Seite 52)

Slide 44 - Tekstslide