Herhalen wwg + ow, uitleg bouwplan

Vandaag 1 maart
  • Herhalen onderwerp en werkwoordelijk gezegde
  • Uitleg over een zin in zinsdelen verdelen  (bouwplan)
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Vandaag 1 maart
  • Herhalen onderwerp en werkwoordelijk gezegde
  • Uitleg over een zin in zinsdelen verdelen  (bouwplan)

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wwg) bestaat uit alle werkwoorden in een zin. Een persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.

Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde
  • Ik ben komen lopen. wwg = ben komen lopen
 
  • Ik heb veel te doen. wwg = heb te doen

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp
Je kunt het onderwerp vinden door de vraag:
Wie of wat + de persoonsvorm?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

De kinderen hebben een kaars aangestoken.
Wie hebben?
Antwoord: De kinderen

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde in:

Tonny liep het veld af na de gewonnen wedstrijd.
A
Tonny
B
liep gewonnen
C
liep
D
liep af

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het wwg in de zin:

Ze zit al uren te knutselen.
A
zit
B
zit knutselen
C
zit te knutselen
D
er is geen gezegde

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het wwg in de zin:

Wil je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten maken?


A
wil maken
B
wil laten maken
C
wil paar maken
D
vakantiefoto's

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Veel leerlingen kopen in de kleine pauze een lekker tussendoortje.

kopen=
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
werkwoordelijk gezegde
D
iets anders

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sommige spinnen maken heel kunstige webben in de achtertuin.

sommige spinnen=
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
werkwoordelijk gezegde
D
iets anders

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.

mijn oma =
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
werkwoordelijk gezegde
D
iets anders

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het wwg in de zin:

'Ik heb nog zo veel te doen.'

Slide 11 - Open vraag

Wat zijn alle werkwoorden in de zin? Let op! Het woordje 'te' hoort er ook bij.
Wat is het wwg?
Je zou nu in elke zin het wwg moeten kunnen vinden.

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp in deze zin?
"Ik wil naar buiten"

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Een zin met ‘jullie’ als onderwerp

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Het bouwplan

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het bouwplan
Elke zin is op een bepaalde manier opgebouwd. Dat noem je het bouwplan van een zin. Ieder stukje van de zin geeft jou bepaalde informatie.

Als je goed leert hoe zinnen opgebouwd zijn, kun je zelf ook betere zinnen gaan maken. 

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bouwplan
Wie doet het? 
Wat gebeurt er?
Wanneer? 
Waar? 
Ezra
praat
na schooltijd
in de kantine.
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
bepaling van tijd
bepaling van plaats

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

het bouwplan vinden
Stap 1 => Zet de persoonsvorm tussen twee strepen.
Stap 2 => Alles wat voor de pv staat, hoort bij elkaar!
Stap 3 => Zet eventueel meerdere werkwoorden ook tussen twee strepen.
Stap 4 => Kijk welke woorden nog meer bij elkaar horen. Zet die ook tussen strepen. 
Stap 5 => Schrijf op welke informatie dat 'blokje' met woorden jou geeft. (Bijv. wie, wat, waar, wanneer, hoe, aan/voor wie,)

voorbeeld
De oude man is tijdens de optocht gevallen op een stoeprandje.

In de vakantie hebben veel leerlingen de bloemetjes buiten gezet.

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

En nu zelf!
Stap 1 => Zet de persoonsvorm tussen twee strepen.
Stap 2 => Alles wat voor de pv staat, hoort bij elkaar!
Stap 3 => Zet eventueel meerdere werkwoorden ook tussen twee strepen.
Stap 4 => Kijk welke woorden nog meer bij elkaar horen. Zet die ook tussen strepen.
Stap 5 => Schrijf op welke informatie dat 'blokje' met woorden jou geeft. (Bijv. wie, wat, waar, wanneer, hoe, aan/voor wie,)

1. De vader van Jim heeft het concert bezocht.
2. Gerard heeft aan zijn moeder een bloemetje gegeven. 
3. De ballonnen waren in de droger soepel geworden.
timer
3:00

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Op de planner van deze week

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies