4 havo beco hoofdstuk 20

1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 15 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

opgave 20.1 b
Omzet                                                                            €1.600.000
Afschrijvingskosten  €475.000
Loonkosten                   €500.000
Overige kosten            €400.000
                                                                                           €1.375.000  -
                                                                                          €    225.000
Vennootschapsbelasting
20% x €225.000                                                         €       45.000
                                                                                           €     180.000  (Winst na belasting)

Slide 4 - Tekstslide

20.1 c en d
Aan het begin van het investeringsproject is de cashflow negatief en gelijk aan de uitgave die veroorzaakt wordt door de investering. 
Tijdens de levensduur van het project:
Cashflow = winst na belasting + afschrijvingskosten 
Aan het eind van het project:
Cashflow = winst na belasting + afschrijvingskosten + restwaarde 

d. cashflow begin project:  -€ 3000.000
Tijdens het project cashflow: winst na belasting €180.000 + afschrijving €475.000= €655.000
Eind van het project: €180.000+€475.000+€150.000(is restwaarde,desinvestering)= €805.000

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

opgave 20.4 a
De terugverdientijd is de periode waarin de ivestering zichzelf terugverdient met behulpv an de (jaarlijkse)cashflows. 

a. Terugverdientijd van investering WP  (€400.000)
Na twee jaar is er €250.000 terugverdiend. Hij moet dus nog €150.000 in het derde jaar terug verdienen. De cashflow in het derde jaar is €250.000 dus hij  moet nog €150.000/€250.000x 12 maanden= 7,2 maanden; afgerond 8 maanden. De terugverdientijd is dus 24 maanden (2 jaar) + 8 maanden = 32 maanden. 
b. maak nu opgave b zelf!
De machine met de kortste terugverdientijd zal de ondernemer kiezen.

Slide 7 - Tekstslide

maak voor week 35
20.1 t/m 20.6 maken. Opdracht 20.6 mag je alvast proberen. Deze opdracht gaat over paragraaf 20.3
Lees voor de volgende les paragraaf 20.3

Slide 8 - Tekstslide

extra uitleg

Slide 9 - Tekstslide

opgave 20.5 a en b
a. Is een investeringsproject acceptabel. 
De contante waarde van de cashflow- de contante waarde van de investeringen -->positief!
dan gaat het project door wanneer het negatief is zullen we het niet doorzetten. 
b.  bereken de netto contante waarde: (investering is €265.000, cashflow €65.000)
contant maken van de cashflow jaar 1: €65.000/1,09^1 of €65.000x 1,09^-1
jaar 2: €65.000x1,09^-2 = 
jaar 3: €65.000x1,09^-3 = 
jaar 4: €65.000x1,09^-4 = 
jaar 5: €65.000x1,09^-5 = 
NCW €252.828-€265.000= -€12.172 is negatief dus ze gaan niet investeren 

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

opgave 20.11
a Financiele structuur bestaat uit de kapitaalstructuur (samenstelling van de activa) en vermogensstructuur (welk vermogen er tegenover de activa staat).
b. Het permanent vermogen is het eigen vermogen van een bedrijf. Dit bedrijf heeft erg veel gefinancierd met vreemd vermogen en voldoent hiermee niet aan de regel dat in permanente vermogensbehoeften voorzien moet worden met permanent vermogen.
c. Intrinsieke waarde is het eigen vermogen
Het eigen vermogen = bezit -vreemd vermogen.
Bezit = €1.450.000+€710.000 (let op: het gebouw is in waarde gestegen €1.640.000-€1.070.000) dit is een toename van je bezittingen. Van je bezittingen trek je het vreemd vermogen 1.240.000, 970.000 nog af. Nu zal je het eigen vermogen overhouden. Dit eigen vermogen is positief omdat de gebouwen meer waard zijn dan op de balans vermeld staat. 

Slide 14 - Tekstslide

maak voor week 36
maken 20.5, 20.7, 20.8, 20.9, 20.10 en 20.11
Lees hoofdstuk 20 nog eens goed door.
Er komt op magister nog wat oefenmateriaal voor het SE

Slide 15 - Tekstslide