Historische vaardigheden

Historische vaardigheden
Verandering

Politieke, culturele, economische en sociale veranderingen:  Veranderingen kunnen op verschillende gebieden gebeuren. Als er een andere regering komt, is dat een politieke verandering. Als een groep heel rijk wordt, is dat een economische verandering. Als de mensen anders geloven of leven is dat een Culture verandering en als het veranderd hoe mensen met elkaar omgaan is dat  sociaal. 
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo b, k, mavo, havo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 25 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Historische vaardigheden
Verandering

Politieke, culturele, economische en sociale veranderingen:  Veranderingen kunnen op verschillende gebieden gebeuren. Als er een andere regering komt, is dat een politieke verandering. Als een groep heel rijk wordt, is dat een economische verandering. Als de mensen anders geloven of leven is dat een Culture verandering en als het veranderd hoe mensen met elkaar omgaan is dat  sociaal. 

Slide 1 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Verandering

Vooruitgang: Als iets beter wordt. 
Een periode waarin het goed gaat met een land of volk, noem je een periode van bloei.
Crisis: Als iets heel slecht gaat. In het nieuws hoor je vaak mensen praten over een economische/corona crisis

Slide 2 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Verandering
Verandering: Iets dat anders is geworden.
Je hebt kleine en grote, snelle en langzame veranderingen.
Het ligt aan hoe lang en hoe groot de verandering is.  

Als er géén verandering is, maar iets juist hetzelfde blijft, dan noem je dat continuïteit.

Slide 3 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Continuïteit en verandering


Continuïteit: Als er géén verandering is, maar iets juist hetzelfde blijft
Discontinuïteit/veranderingAls er verandering is, als iets anders gaat.

Slide 4 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Geschiedenis

Geschiedenis gaat over een niet meer bestaande werkelijkheid. Het is een wetenschap die het verleden onderzoekt doormiddel overblijfselen uit het verleden.


Slide 5 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Geschiedenis

Prehistorie: Geschiedenis van tijd voordat mensen dingen opschreven die bewaard zijn gebleven
Historie: Geschiedenis van tijd dat mensen het schrift hebben uitgevonden en mensen dingen opschreven die bewaard zijn gebleven. 

Slide 6 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Feiten & meningen

Feit: Iets waarvan zeker is dat het gebeurd is of dat het waar is. Een feit is controleerbaar door bewijs (bronnen). 
Mening: Wat je vindt, je gedachten over iets. Hoeft niet waar. 



Slide 7 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Oorzaak en gevolg.
Er kunnen meerdere oorzaken en gevolgen zijn.
Oorzaak: Waarom of waardoor iets gebeurt
Gevolg: Datgene wat na de oorzaak komt

Voorbeeld: De appel is rijp en valt uit de boom op de grond. Oorzaak: Rijp. Gevolg: valt op de grond. 

Slide 8 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Oorzaak en gevolg.
Een oorzaak kan bedoelde en onbedoelde gevolgen hebben

Bedoeld gevolg: Een gevolg dat de bedoeling was van de oorzaak
Onbedoeld gevolg:  Een gevolg dat niet de bedoeling was van de oorzaak. zonder opzet, per ongeluk. 

Slide 9 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Oorzaak en gevolg.
Veel gevolgen zijn direct, maar ze kunnen ook indirect zijn.

Direct gevolg: rechtstreeks zonder dat er iets tussen zit. Oorzaak en dan direct een gevolg. 
Indirect gevolg: wat langs een omweg gaat. Oorzaak en dan indirect een gevolg.

Slide 10 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Standplaatsgebondenheid: Het denken en doen van iemand wordt bepaald door de tijd, omgeving en omstandigheden waarin hij leeft.

Je moet proberen die persoon te begrijpen, maar je hoeft het niet met die persoon eens te zijn.

Slide 11 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Standplaatsgebondenheid

Je inleven in een persoon in het verleden is heel ingewikkeld. Standplaatsgebondenheid bepaalt namelijk ook wat jij doet en denkt. 

Ga maar na: Als jij was opgegroeid in een andere tijd, in een ander land, in een andere plaats, bij een ander gezin of met andere vrienden, dan had je misschien ook anders over dingen gedacht dan je nu doet.

Slide 12 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Gegevens ordenen / Tijdbalk

Bij het maken van een tijdbalk gaan we uit van de christelijke jaartelling. Veel wat we leren is voor het jaar 0, dus voor christus, afgekort v.chr. Alles na christus is afgekort met n.chr.

Slide 13 - Tekstslide

Historische vaardigheden
 Tijdbalk
Jaartallen: getal dat aangeeft in welk jaar iets was.
Eeuwen: periode van honderd jaar
Voorbeeld: Het jaar 50 ligt in de 1e eeuw n.chr. Het jaar 350 ligt in de 4e eeuw n.chr. Zelfde geldt voor V.chr 

Slide 14 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Periodes en de tijdvakken
Er zijn tien tijdvakken, maar vijf periodes. 
Prehistorie: Jagers en boeren
Oudheid:  Grieken en Romeinen
Middeleeuwen: Monniken en ridders/ steden en staten 
Vroegmoderne tijd: Thema 5 & 6 
Moderne tijd: Thema 7 t/m 10

Slide 15 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Soorten bronnen
Alles dat iets vertelt over het verleden is een bron. Een bron kan dus een boek zijn, maar ook een schilderij, webpagina, kledingstuk, gebouw, video, foto en ga zo maar door

Geschreven bron: stukken tekst uit het verleden. Boeken, manuscripten, hiërogliefen.
Ongeschreven bron: voorwerpen uit het verleden zoals wapens, schilderijen, foto’s, beelden

Slide 16 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Soorten bronnen
Primaire bronnen: Primaire bronnen komen uit de tijd waar de bron over gaat. Achtergelaten door iemand die aanwezig was bij de gebeurtenissen waar de bron over gaat. 
BV: Dagboek Anne Frank
Secundaire bronnen: Primaire bronnen gaan over het verleden maar komen niet uit de tijd waar de bron over gaat. Achtergelaten door iemand die niet aanwezig was bij de gebeurtenissen waar de bron over gaat.
BV: School/geschiedenisboek

Slide 17 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Spotprenten

Spotprent: is een tekening waarmee de tekenaar zijn mening wil laten zien. Dit doet de tekenaar door mensen of dingen heel overdreven of grappig af te beelden. 

Slide 18 - Tekstslide

Historische vaardigheden

Slide 19 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Bruikbaarheid van bronnen

Om iets over het verleden te weten te komen, doet een historicus onderzoek. Om het verleden te beschrijven heeft hij bronnen nodig. Maar hoe bepaalt een historicus welke bron bruikbaar is?

Slide 20 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Bruikbare bronnen, zijn bronnen die informatie geven voor het onderzoek dat de historicus doet. Hoe bepaal je dat?

Stap 1: De betekenis van een bron. Achterhalen wat voor soort bron het is; wie de bron heeft gemaakt en in welke periode de bron is gemaakt.

Stap 2: Betrouwbaarheid van een bron. Verdraait de maker de gebeurtenis? 

Stap 3: Representativiteit van een bron. Geeft de bron een goede indruk van het geheel? Benadert de bron een gebeurtenis op een manier zoals het ook in andere bronnen is beschreven of geldt de mening uit die bron voor meer mensen.

Slide 21 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Stap 1: De betekenis van een bron. 
Met behulp van deze 10 vragen de bron betekenis geven. Bestaat dus uit twee gedeelten: (1) informatie achterhalen en (2) de bron plaatsen in de juiste historische context.

1. Is de bron geschreven/ongeschreven, primair /secundair?
2. Waar is de bron gemaakt?
3. Wanneer is de bron gemaakt?
4. Wie heeft de bron gemaakt?
5. Waarom heeft de maker de bron gemaakt?
6. Welke historische gebeurtenis hoort bij de bron?
7. Welke historische personen en/of begrippen horen bij de bron?
8. Welke politieke kenmerken of ontwikkelingen horen bij de bron?
9. Welke economische kenmerken of ontwikkelingen horen bij de bron?
10. Welke sociale en culturele kenmerken of ontwikkelingen horen bij de bron?

Slide 22 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Stap 2: Betrouwbaarheid van een bron.
De bruikbaarheid van een bron is deels afhankelijk van de betrouwbaarheid. Hoe beoordeel je of een bron betrouwbaar is?

1. Wie is de maker? Welk beroep had diegene. De maker heeft waarschijnlijk de bron gemaakt met een reden. 
2. Wanneer is de bron gemaakt? De betrouwbaarheid hangt af van wanneer de bron is gemaakt. Hoe dichter bij de gebeurtenis, hoe betrouwbaarder de bron. Hoe verder af hoe hoger de kans op een vertekend/verzonnen beeld.
3. Met welk doel is de bron gemaakt? Moet een bron informeren of overtuigen? De maker zal een hele andere tekst schrijven als hij wil informeren, dan wanneer hij de lezer wil overtuigen van zijn standpunt. Vaak wordt bij die laatste variant negatieve informatie weggelaten.
4. Voor wie is de bron gemaakt? Voor een opdrachtgever of voor een krant of is het een privé bron (persoonlijke spullen/teksten). 
5. Onder welke omstandigheden is de bron gemaakt? Sommige makers leefden onder een regering of in een tijd waarin je niet alles kon en mocht opschrijven. Informatie werd dan ook bewust weggelaten. Door de selectieve informatie is de bron een stuk minder betrouwbaar.

Slide 23 - Tekstslide

Historische vaardigheden
Stap 3: Representativiteit van een bron
Representativiteit betekent: iets dat vaker voorkwam, eventueel iets dat typerend is voor een situatie of tijdvak. 

1. Zijn er meerdere bronnen die dezelfde gebeurtenis beschrijven? Meerdere teksten en/of voorwerpen
2. Zijn er meerdere bronnen die dezelfde gebeurtenis anders beschrijven? De Franse revolutie vanuit de burger is anders dan vanuit de adel.
3. Geldt de mening uit die bron voor meer mensen? Zijn er veel mensen of weinig mensen met de bron eens. Zijn er veel of weinig mensen vertegenwoordigd door de bron. Zegt de bron wat over een grote of kleine groep mensen.



Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide