grammatica woordsoorten periode 3 2V

Grammatica woordsoorten

2V
Les 1, herhalen
lw, bn, zn, vz, ww, pvnw, bvnw, wed. vnw en wedig vnw
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica woordsoorten

2V
Les 1, herhalen
lw, bn, zn, vz, ww, pvnw, bvnw, wed. vnw en wedig vnw

Slide 1 - Tekstslide

Lidwoorden
  1. De (bepaald lidwoord)
  2. Het (bepaald lidwoord)
  3. Een (onbepaald lidwoord)

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.



Slide 2 - Tekstslide

Hoeveel lidwoorden staan er in deze zin:

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 3 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam. 

Kenmerken:
Meestal staat er een lidwoord voor. 
Meestal kun je er een meervoud van maken. 
Meestal kun je er een verkleinwoord van maken. 

Slide 4 - Tekstslide

Hoeveel zelfstandige naamwoorden staan er in deze zin:

Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam.
A
2
B
4
C
5
D
6

Slide 5 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord:

De auto - De grijze auto - De kleine, grijze auto - De kleine, vieze, grijze auto- De kleine, vieze, oude, grijze auto


Slide 6 - Tekstslide

in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...

Slide 7 - Tekstslide

Hoeveel voorzetsels staan er in deze zin:

Tijdens het feest werd ik aangevallen door de hond die uit zijn kennel was ontsnapt.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 8 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord (zww)
Elke zin heeft één zelfstandig werkwoord.
Dit is het belangrijkste werkwoord van de zin. 
Het zelfstandig werkwoord heeft veel betekenis (plaatje in je hoofd).

Slide 9 - Tekstslide

Ik heb dat altijd al willen kopen.

Benoem in deze zin de zelfstandige werkwoorden (zww)
en de hulpwerkwoorden (hww).
A
heb, willen = hww kopen = zww
B
heb, willen, kopen = zww
C
heb, willen, kopen = hww
D
heb = hww willen, kopen = zww

Slide 10 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord
Ik geef aan jou/hem/haar/jullie.
Ik zie hen zwaaien.
Wij hebben met haar gechat.
De toets maken zij erg goed.

Hij, hem, jullie, ik, ze, zij, u, wij enz..

Slide 11 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord 

Slide 12 - Tekstslide

Dit is niet jouw mobiel en ook niet van hem, maar het is mijn mobiel.
Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jouw
B
jouw, hem
C
jouw, mijn,
D
jouw, hem, mijn

Slide 13 - Quizvraag

wederkerend voornaamwoord

Slide 14 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord

Vergis hij zich nu niet ?
A
Vergis
B
hij
C
zich
D
niet

Slide 15 - Quizvraag



Maak opdracht 1 en 2 op blz. 6 en opdr. 3 op blz. 8 van je grammaticaboekje

Slide 16 - Tekstslide