30 augustus

Wat doen we vandaag?
  • Bespreken opdrachten 
  • Vervolg inleiding.
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
GrieksMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Wat doen we vandaag?
  • Bespreken opdrachten 
  • Vervolg inleiding.

Slide 1 - Tekstslide

5.1 Inleiding - De Griekse wereld

Slide 2 - Tekstslide

Opdracht 1
  • taal: alfabet, grammatica, vertalen 
  • cultuur: (mythologische) verhalen, gewoontes, geschiedenis 

Slide 3 - Tekstslide

Opdracht 2
  • 1 Athene 
  • 2 Sparta 
  • 3 Olympia 
  • 4 Delphi 
  • 5 Olympos

Slide 4 - Tekstslide

Opdracht 3
  • a Iolkos
  • b De Grieken verkenden de grenzen van hun eigen wereld zowel naar het oosten als het westen. De verhalen van heldentochten zijn een herinnering aan echte verre reizen.

Slide 5 - Tekstslide

Opdracht 4abc
  • a De tijd van Grieken en Romeinen.
  • b 3000 v.Chr. - 500 n.Chr.
  • c Bronstijd - 1
  • Stadstaten & kolonisatie - 3
  • Perzische en Peloponnesiche oorlogen - 2
  • Hellenisme - 4

Slide 6 - Tekstslide

Opdracht 4d
  • d Bijvoorbeeld: de eerste twee periodes worden niet begrensd door een historisch (bekende) gebeurtenis. 
  • De derde en vierde periode worden begrensd door historisch bekende gebeurtenissen: 336: Alexander komt aan de macht (nadat zijn vader Philippos is vermoord) en 31: het laatste hellenistische rijk Egypte wordt ingelijfd bij het Imperium Romanum / het Romeinse Rijk.

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht 5
  • Α Bronstijd: 3, 5
  • Β Stadstaten en kolonisatie: 7, 9
  • C Perzische & Peloponnesische Oorlogen: 2, 4, 8, 10
  • D Hellenisme: 1, 6

Slide 8 - Tekstslide

Opdracht 6

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 7
  • a Eigen verwerking
  • b ΕΥΡΩΠΑ
  • c De euromunt is de officiele munteenheid binnen de aangesloten landen in de eurozone. Op de ene zijde van elke euromunt is de kaart van Europa afgebeeld. De afbeelding van Europa op de stier op de Griekse 2-euromunt verwijst naar de Griekse mythe waarin het ontstaan van de naam Europa verklaard wordt.

Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 8a
  • a Beeldschrift:
  • Voordeel: al spreek je de taal niet, een afbeelding kun je wel begrijpen.
  • Nadeel: een afbeelding is soms niet duidelijk genoeg of kan meerdere dingen betekenen. Je hebt heel veel afbeeldingen nodig voor een taal.

Slide 11 - Tekstslide

Opdracht 8a (verv.)
  • Letterschrift:
  • Voordeel: minder tekens nodig voor een taal.
  • Nadeel: je moet een taal kennen om het het schrift te kunnen begrijpen.

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht 8b
  • b Pictogrammen zijn internationaal, handig om een uitgang of wc aan te geven op een internationaal vliegveld. Een verkeersbord is ook een pictogram. Je ziet in een oogopslag wat bv wel of niet mag en hoeft niet eerst een tekst te lezen.

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht 9
  • 1 letterschrift 
  • 2 klinkers 
  • 3 links 
  • 4 rechts 
  • 5 Grieken 
  • 6 Romeinen

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht 10
  • Het aantal letters heeft te maken met het aantal verschillende klanken in een taal. Zo heeft het Nederlands de letter w en ij maar het Italiaans kent deze letters niet.

Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 10 extra
  • Het Noorse alfabet bestaat uit de letters A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z Æ Ø Å. De c, q, w, x en z worden alleen gebruikt in leenwoorden. 
  • Het Italiaanse alfabet bestaat uit de letters A B C D E F G H I L M N O P Q R S T U V Z. De letters j, k, w, x en y worden alleen gebruikt in buitenlandse leenwoorden.

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht 11
  • a ΑΛΕΣΑΝΔΡΟΣ (Alesandros)
  • b αλεσανδρος
  • c ΤΟΥ ΝΟΜΑΗ ΔΕΜΟΥ ΜΗΤH
  • d Hoofdletters zijn in het algemeen gemakkelijker te beitelen omdat ze voornamelijk bestaan uit rechte streepjes.
  • e Je ziet een hoofdletter Δ met een horizontale streep erboven. De jongen is dus vier jaar geworden.

Slide 17 - Tekstslide

Opdracht 12

Slide 18 - Open vraag

Aan het werk.
  • Het alfabet!



    Dit is ook huiswerk. 

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht
  • Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
  • Benoem ieder woord in de zin.
  • Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
  • Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
  • Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)

Slide 20 - Tekstslide

Wat heb je vandaag geleerd?

Slide 21 - Open vraag

Wat is nog onduidelijk?
Waar wil je meer over weten?

Slide 22 - Open vraag