U2) who, which, that, whose

English (unit 2 - lesson 4) 
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

English (unit 2 - lesson 4) 

Slide 1 - Tekstslide

Lessongoal:
Goal: 
  • Ik weet het verschil tussen who/which/that/whose.

Slide 2 - Tekstslide

who, which, that of whose
  • Soms wil je extra informatie geven over iemand of iets. Dan gebruik je een bijzin die begint met een betrekkelijk voornaamwoord, zoals who, which, that of whose

  • Om te verwijzen naar mensen, gebruik je who: 
     
    This is my sister, who shares a room with me


  • Om te verwijzen naar dieren en dingen, gebruik je which
      We loved our hotel, which was on the seafront.

Slide 3 - Tekstslide

who, which, that of whose
  • In sommige gevallen kun je in plaats van who of which ook that gebruiken. Dat kan alleen als je de bijzin – het deel van de zin dat met who / which begint – niet kunt weglaten, omdat de zin dan onduidelijk wordt. Er staat géén komma voor zo’n bijzin.

  • Is that the man that / who gave you a compliment?
      Is dat de man die je een compliment heeft gegeven?

  • I like the song that / which is on the radio now.
      Ik vind het liedje dat nu op de radio is mooi

Slide 4 - Tekstslide

who, which, that of whose
  • Whose (+ woord) geeft aan van wie iets is, of waar iets bij hoort:

    Voorbeelden:
    There was a boy whose name was Jim
    The house whose roof collapsed is gone now.

  • Let op: Je gebruikt whose dus niet alleen voor mensen, maar ook voor dingen (zie de tweede voorbeeldzin

Slide 5 - Tekstslide

personen
dingen / dieren
geeft bezit aan
personen / dieren / dingen
WHO
WHICH
WHOSE
THAT

Slide 6 - Sleepvraag

Girls .... wear make-up have to wake up earlier than girls who don't.
A
who/that
B
which/that
C
that
D
whose

Slide 7 - Quizvraag

That is the dog ____ saved his owner.
A
who
B
whose
C
which

Slide 8 - Quizvraag

Jamy is the girl ..... phone was broken.
A
who/that
B
which / that
C
that
D
whose

Slide 9 - Quizvraag

Write a sentence which uses which/that/who/whose.

Slide 10 - Open vraag

Ik weet het verschil tussen who/which/that/whose.
Ja dat weet ik.
Een beetje. Ik snap sommige dingen nog niet helemaal.
Nee ik snap het helemaal niet.

Slide 11 - Poll