Vwo 3 nectar 12.3 deel 2

H12: Erfelijkheid en evolutie
Biologie
Paragraaf 12.3 deel 2
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

H12: Erfelijkheid en evolutie
Biologie
Paragraaf 12.3 deel 2

Slide 1 - Tekstslide

Deze periode (TW4)

Slide 2 - Tekstslide

Deze periode (TW4)

Slide 3 - Tekstslide

Wat wordt bedoeld wanneer 2 soorten met elkaar verwant zijn?
A
Soorten met een gemeenschappelijke voorouder.
B
Verschillende soorten dieren bij elkaar.
C
Dieren die van de zelfde moeder zijn.
D
Dieren die de zelfde vader hebben.

Slide 4 - Quizvraag

Welke dieren hebben de MINSTE verwantschap?
A
Slijmprik en vissen
B
Slijmprik en reptielen
C
Zoogdieren & reptielen
D
Zoogdieren en vogels

Slide 5 - Quizvraag

Zet de verwantschap tussen soorten van minst naar meest:
maki en mens
chimpansee en mens
orang-oetan en mens
spookdier en mens

Slide 6 - Sleepvraag

Wie heeft de meeste verwantschap met de gorilla?
A
Halfapen
B
Chimpansees
C
Orang-oetans
D
Gibbons

Slide 7 - Quizvraag

Wat zijn homologe organen
A
Organen die dezelfde bouw hebben maar een andere functie
B
Organen die dezelfde functie hebben, maar apart van elkaar zijn ontstaan
C
Organen die dezelfde functie hebben, maar niet dezelfde bouw
D
Organen die we door aanpassingen aan het milieu niet meer nodig hebben

Slide 8 - Quizvraag

Leerdoelen 12.3

Slide 9 - Tekstslide

Leerdoelen 12.3

Slide 10 - Tekstslide

Geschiedenis van de aarde

Slide 11 - Tekstslide

Leven op aarde

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Verwantschap
planten

Slide 14 - Tekstslide

Verwantschap gewervelde dieren


5 groepen gewervelden:
  • vissen
  • amfibieën
  • zoogdieren
  • reptielen
  • vogels

Slide 15 - Tekstslide

Evolutie van vogels

Slide 16 - Tekstslide

Evolutie van de mens

Slide 17 - Tekstslide

Evolutie zeezoogdieren

Slide 18 - Tekstslide

Homologe organen

Slide 19 - Tekstslide

Natuurlijke selectie
  • er worden meer bruine slakken opgegeten
  • daardoor blijven er meer gele slakken over
  • die planten zich voort en krijgen jonge slakjes die ook geel zijn

Slide 20 - Tekstslide

VSR
V = variatie 
  • b.v.: er zijn bruine en gele slakken

S = selectie
  • b.v.: de lijsters eten liever bruine slakken, waardoor de gele slakken overblijven

R = reproductie
  • de gele slakken planten zich voort en krijgen kleine slakjes, die ook geel zijn



    Slide 21 - Tekstslide

    Slide 22 - Video

    Charles Darwin

    Slide 23 - Tekstslide

    Natuurlijke selectie

    Slide 24 - Tekstslide

    Kunstmatige selectie

    Slide 25 - Tekstslide

    Kunstmatige selectie

    Slide 26 - Tekstslide

    Wat is natuurlijke selectie?
    A
    De sterkste overleven
    B
    De grootste overleven
    C
    De best aangepaste overleven
    D
    De snelste overleven

    Slide 27 - Quizvraag

    Wat is een voorwaarde voor
    natuurlijke selectie?
    A
    Variatie in eigenschappen
    B
    Mannelijke en vrouwelijke organismen
    C
    Organismen die steeds groter en sterker worden
    D
    Mutaties in het DNA

    Slide 28 - Quizvraag

    Nieuwe rassen kunnen ontstaan door natuurlijke selectie of door kunstmatige selectie.
    Wat is een voorbeeld van kunstmatige selectie?

    A
    Gele en paarse tomaten
    B
    Variatie in vleugelkleur bij vlinders
    C
    Poolvossen zijn wit
    D
    Verschillende huidskleuren bij mensen

    Slide 29 - Quizvraag

    Nieuwe rassen kunnen ontstaan door natuurlijke selectie of door kunstmatige selectie.
    Wat is een voorbeeld van kunstmatige selectie?

    A
    Poolvossen hebben in de winter een witte vacht
    B
    Het ontstaan van een spitse snavel bij vogels in een bepaald gebied.
    C
    Kweken van vissen met een mooi patroon op de huid.
    D
    Er steeds meer mensen met bruine ogen op de wereld komen

    Slide 30 - Quizvraag

    Wat betekent natuurlijke selectie?
    A
    Individuen die veel nakomelingen krijgen.
    B
    Individuen die gunstige eigenschappen hebben om te overleven.
    C
    Individuen met gunstige erfelijke eigenschappen krijgen meer nakomelingen.
    D
    Individuen die sterven.

    Slide 31 - Quizvraag


    • Lezen paragraaf 12.4 (5 min!)
    • Maken 12.3: opdracht 15 t/m 21, 23, 24 
    Huiswerk

    Slide 32 - Tekstslide