verwijswoorden

Voordat we gaan beginnen...
10 minuten lezen in je leesboek
In stilte!


timer
10:00
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Voordat we gaan beginnen...
10 minuten lezen in je leesboek
In stilte!


timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Pak je werkboek erbij + pen

-blz. 96: Grammatica zinsdelen.
- Je krijgt zo een opdracht.

Slide 2 - Tekstslide

Aan het eind van de les
- kan je de juiste verwijswoorden gebruiken
-weet je dat een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig kan zijn. Bij twijfel, in de toekomst: zoek het woord op en voorkom fouten. 

Slide 3 - Tekstslide

Startopdracht
De drie zinnen van de startopdracht bevatten elk een fout. Om welke fout gaat het?
Overleg en verbeter de fout.
blz. 96
timer
3:00

Slide 4 - Tekstslide

Startopdracht: antwoord
1 deze is onjuist; het is het recept dus gebruik je het, dit of dat.
2 die is onjuist; het is het bedrijf dus gebruik je dat.
3 ze is onjuist; brandweer is enkelvoud, dus 'ze' kan niet als meervoud verwijzen. 
Het woord 'brandweer' is mannelijk of vrouwelijk. Dus:
'Zodra de brandweer arriveerde, begon hij (zij) te blussen.' 
Raar? Ja. Beter: '....., begonnen de brandweerlieden te blussen.'

Slide 5 - Tekstslide

Verwijzen
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Houd rekening met geslacht en getal (enkelvoud? meervoud?).
'Karima vond in haar kookboek een lekker recept en gebruikte dat voor het menu.'
Karima= vrouwelijk, enkelvoud.
het recept = onzijdig, enkelvoud.


Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 7 - Tekstslide

Hun of hen
Hen
- Wanneer het een lijdend voorwerp is (wie/wat + wg + o)  --> Ze loopt hen tegemoet. 
- Na een voorzetsel (kast-woorden)  --> We gingen naar hen toe. // Ze stonden al op hen te wachten.

Hun
- Als het een meewerkend voorwerp is en geen voorzetsel ervoor heeft staan 
   (aan/voor + wie/wat + wg + o + lv)   We geven hun (aan hen) geen antwoord. 
- Gebruik 'hun' NOOIT als onderwerp (Hun komen ook)
-Als bezittelijk voornaamwoord: 'Het is hun boek.' (Het boek is van hen.)

Slide 8 - Tekstslide

Geef de juiste vorm aan.

De kinderen gingen hun vader in de gevangenis bezoeken, maar de man wilde hen/hun niet zien.
A
hen
B
hun

Slide 9 - Quizvraag

Uitleg
De kinderen gingen hun vader in de gevangenis bezoeken, maar de man wilde hen niet zien.

Hen = lijdend voorwerp
 -> verwijst naar de kinderen
 -> achterhalen wat de kinderen voor zinsdeel is
         - wilde zien=wg, de man=ond, hen=lv

Slide 10 - Tekstslide

Geef de juiste vorm aan.

Toen de docenten de trainingen bezochten, boden de trainers hen/hun een lunch aan.
A
hen
B
hun

Slide 11 - Quizvraag

Uitleg
Toen de docenten de trainingen bezochten, boden de trainers hun een lunch aan.

Hun = meewerkend voorwerp (aan hen)
 -> verwijst naar de docenten
 -> achterhalen wat de docenten voor zinsdeel is
         - boden aan=wg, de trainers=ond, een lunch=lv, hun=mw

Slide 12 - Tekstslide

Dat of wat
Gebruik dat als je verwijst naar een het-woord
   vb. Het prachtige huis dat daar staat........

Gebruik wat als je verwijst naar:
 - een overtreffende trap (het mooiste wat ik ooit heb gezien)
 - een onbepaald voornaamwoord (hij heeft iets wat ik ook graag wil hebben) 
 - een hele zin (De sporters hebben zich goed ingezet tijdens de training, wat de trainers positief vonden)

Slide 13 - Tekstslide

Kies het juiste antwoord: ... is het allermoeilijkste ... ik ooit heb gedaan.
A
dat/ dat
B
wat / dat
C
wat / wat
D
dat / wat

Slide 14 - Quizvraag

Het kleine meisje, .... ik heb helpen oversteken, was heel vrolijk
A
wat
B
dat
C
die
D
deze

Slide 15 - Quizvraag

Het laatste...ik doe is de hond uitlaten.
Dat is alles ... ik wilde zeggen.
A
dat, dat
B
dat, wat
C
wat, dat
D
wat, wat

Slide 16 - Quizvraag

Wat gebruik je na:

  1. Onbepaalde voornaamwoorden (iets, niets, alles, enige)
  2. Na dat of datgene (Dat is wat ik wilde vertellen)
  3. Na overtreffende trap ( Het mooiste wat ik heb gezien)
  4. Als verwijzing naar een zin die ervoor staat (Hij was heel moe, wat erg vervelend was)
  5. Als datgene waarop 'wat' slaat niet benoemd wordt (Het is mij een raadsel wat hij bedoelt)

Slide 17 - Tekstslide

Mobieltje weer in je tas;
Laptop weer opbergen

Slide 18 - Tekstslide

Aan de slag: blz. 96, 97
  1. Maak opdracht 1: onzijdige woorden herken je meteen ('het'-woorden. Kijk voor de andere woorden in de theorie.
  2. Maak opdracht 2: let telkens goed op het antecedent: m/v/o? Enkelvoud? Meervoud? --> gebruik de theorie!
       Noteer verwijswoord en antecedent zo:
'Het meisje, dat daar woont.'
dat --> het meisje
timer
12:00

Slide 19 - Tekstslide

Antwoord opdr. 1, blz. 97

1  (het) beleid =o
2 bok = m
3 (het) feest = o
4 hypotheek = v
5 koe = v


6 muziek = v
7 prestatie = v
8 steward = m
9 studente = v
10 (het) team = o

Slide 20 - Tekstslide

Antwoord opdr. 2, blz. 97


1 haar → De vereniging voor autisme, die → een gift
2 hun → De meeste mensen, ze/zij → De meeste mensen
3 hem → Amin, hij → Amin
4 wat → (het) enige
5 haar → Nora, wat → Bij haar nieuwe werkgever moet Nora veel overwerken
6 die → dvd, hem/die/deze → dvd, hen → Adam en Isis
7 dat → een boekenpakket, haar → Sigrid
8 op wie→ Mila

Slide 21 - Tekstslide

Tijd over?

Slide 22 - Tekstslide