H2: Grammar practise test Periode 3

Present perfect:
Wanneer gebruik je de present perfect?
A
het is in het verleden gebeurd en niet belangrijk wanneer.
B
bij feiten, gewoontes en regelmaat.
C
wanneer het nog moet gaan gebeuren.
D
als het nu gebeurt.
1 / 39
volgende
Slide 1: Quizvraag
Grammar period 3Middelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Present perfect:
Wanneer gebruik je de present perfect?
A
het is in het verleden gebeurd en niet belangrijk wanneer.
B
bij feiten, gewoontes en regelmaat.
C
wanneer het nog moet gaan gebeuren.
D
als het nu gebeurt.

Slide 1 - Quizvraag

Present perfect:

Wat is de regel van de present perfect?
A
hele werkwoord + -ed. (worked)
B
shit rule= hele ww+ -s
C
vorm van to be (am/are/is) + hele werkwoord + -ing
D
have/has + voltooid deelwoord (helped, found)

Slide 2 - Quizvraag

Vul de present perfect in:

We ________( learn) the present perfect

Slide 3 - Open vraag

Which of these sentences is in the Present Perfect ?
A
She has been training for over a year
B
You should always check your facts
C
We asked him to come with us but he refused
D
I have seen that film many times

Slide 4 - Quizvraag

Which of these sentences contains a 'present perfect'?
A
Laura is driving her car.
B
Laura had driven her car.
C
Laura hasn't driven her car.
D
Laura drove her car.

Slide 5 - Quizvraag

Make present perfect sentences, use the words between brackets.

1. They ... (never- see) that show.

Slide 6 - Open vraag

Comparatives 
2de trap van vergelijking

Slide 7 - Tekstslide

comparative of
fast
A
faster
B
fastter
C
more fast
D
fastest

Slide 8 - Quizvraag

Which comparative is incorrect?
A
Faster
B
More happy
C
More boring
D
Funnier

Slide 9 - Quizvraag

comparative of
good
A
gooder
B
better
C
more good
D
best

Slide 10 - Quizvraag

Comparative of 'brave'
A
Brave
B
Bravest
C
Braveer
D
Braver

Slide 11 - Quizvraag

Superlative
3de trap van de trappen van vergelijking

Slide 12 - Tekstslide

superlative of
serious
A
seriouser
B
seriousser
C
more serious
D
most serious

Slide 13 - Quizvraag

Superlative of 'empty'

Slide 14 - Open vraag

superlative of
high
A
highest
B
more high
C
most high
D
higher

Slide 15 - Quizvraag

superlative of
cheap
A
cheaper
B
cheapest
C
more cheap
D
most cheap

Slide 16 - Quizvraag

Wat zijn de comparative/superlative van "happy"?
A
happier - happiest
B
happyer - happyest
C
happyr - happiest
D
more happy - most happy

Slide 17 - Quizvraag

Superlative form of 'interesting'

Slide 18 - Open vraag

Present simple vs. present continuous

Slide 19 - Tekstslide

Present Simple vs. Present Continuous

She often ..... documentaries.
A
watch
B
is watching
C
watches
D
watching

Slide 20 - Quizvraag

Present Simple vs Present Continuous:
Welk signaalwoord hoort bij de present continuous?
A
Now
B
In 1977
C
Tomorrow
D
Last year

Slide 21 - Quizvraag

Present simple vs Present continuous
Be quiet! The baby ...... (sleep).

Slide 22 - Open vraag

Present Simple vs. Present Continuous
She always .......... jewellery.
A
are wearing
B
wears
C
is wearing
D
wear

Slide 23 - Quizvraag

Present Simple vs. Present Continuous

I usually ............. (walk) the dog in the morning
A
walk
B
am walking
C
walks
D
walking

Slide 24 - Quizvraag

Explain the difference;
present simple vs present continuous

Slide 25 - Open vraag

Past simple vs. Past continuous

Slide 26 - Tekstslide

Past Simple vs Past Continuous:

Hoe zet je een werkwoord in de Past Simple vorm?
A
werkwoord + (e)d
B
werkwoord + ing
C
werkword + was/were +ing
D
werkwoord + t

Slide 27 - Quizvraag

Past Simple vs Past Continuous:

He went to the cinema.
A
Past Simple
B
Past Continuous

Slide 28 - Quizvraag

Fill in (past continuous)
My brothers ................... their car (to drive).

Slide 29 - Open vraag

Past Simple vs. Past Continuous

When they .... (talk) we .... (hear) something
A
was talking - heard
B
were talking - heard
C
talked - was hearing
D
talked - were hearing

Slide 30 - Quizvraag

Irregular verbs

Slide 31 - Tekstslide

Wat zijn irregular verbs?
A
Woorden die eindigen op -en
B
Woorden volgens de grammatica
C
Woorden die de grammatica regels niet volgen
D
Woorden die eindigen op -ing

Slide 32 - Quizvraag

Irregular Verbs:
zijn = .... - .... - ....

Slide 33 - Open vraag

Irregular verb of
beginnen
A
to begin - begin - begin
B
to begin - began - begun
C
to begin - began - began
D
to begin - begun - begun

Slide 34 - Quizvraag

Irregular verbs

have - ……. - had
A
had
B
hadded
C
haved
D
haven

Slide 35 - Quizvraag

Irregular verbs
worden = .... - .... - ....

Slide 36 - Open vraag

Irregular verbs:
teach .....-......
A
tought tought
B
thaught thaught
C
taught taught
D
teached teached

Slide 37 - Quizvraag

Irregular verb of
verbieden
A
to forbid - forbid - forbid
B
to forbid - forbade - forbidden
C
to forbid - forbidded - forbidden
D
to forbade - forbade - forbade

Slide 38 - Quizvraag

Evaluation
What did you learn from this test?
(Welk onderwerp zou je meer uitleg over willen?)

Slide 39 - Open vraag