lijdend en meewerkend voorwerp

Lesdoel vandaag
Ik kan in een zin de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp benoemen.
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Lesdoel vandaag
Ik kan in een zin de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp benoemen.

Slide 1 - Tekstslide

Waarom grammatica
  1. Het helpt je bij formuleren van zinnen.
  2. De kennis die je bij Nederlands leert over grammatica, kan  
         je helpen bij het leren van een andere taal.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Grammatica Zinsdelen

Slide 4 - Woordweb

Gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit ALLE werkwoorden in een zin.
Dus OOK de persoonsvorm.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Slide 7 - Video

Welke vraag stel je bij een onderwerp?

Slide 8 - Open vraag

Welke vraag stel je bij een lijdend voorwerp?

Slide 9 - Open vraag

Welke vraag stel je bij een meewerkend voorwerp?

Slide 10 - Open vraag

Lijdend Voorwerp

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp
Na deze les kun je het lijdend voorwerp vinden

Slide 13 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
  • Wie / wat + gezegde+ onderwerp
  • Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!
  • Lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!

Slide 14 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp: wie/wat  + werkwoordelijk gezegde +  onderwerp 

LET OP! 
  • Als je geen antwoord kunt geven op de vraag wie/wat + gezegde + onderwerp ontbreekt het lijdend voorwerp

  • Als er maten, gewichten en afstanden in een zin staan is er nooit  een lijdend voorwerp

Slide 15 - Tekstslide

 Meewerkend voorwerp
Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
Hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkendvoorwerp:

Ik geef hun morgen een cadeau.

Slide 18 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hen’ als lijdend voorwerp of na een voorzetsel:

We nodigen hen uit om te komen eten.
Ik geef aan hen morgen een cadeau.
Dit is iets tussen hen.

Slide 19 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
In de eerste twee zinnen wordt steeds vaker het woord ‘ze’ gebruikt. Dat mag ook:

Ik geef ze morgen een cadeau.
We nodigen ze uit om te komen eten.

Slide 20 - Tekstslide

Hen, hun (en ze)
Niet geaccepteerd is het gebruik van ‘hun’ als onderwerp of als lijdend voorwerp:

Hun zijn moe en gaan dus snel naar bed.
We nodigen hun uit om te komen eten.

Slide 21 - Tekstslide

hen of hun

Hun boeken leggen ze in de kast
Hij geeft het boek aan hen.
Hij kent hen goed.
Hij geeft hun het boek.

Slide 22 - Tekstslide

Jou, jouw, u en uw
Jou, jouw, u en uw
Je gebruikt ‘jou’ en ‘u’ als persoonlijk voornaamwoord, als je personen benoemt. Je schrijft ‘jouw’ en ‘uw’ als je het bezittelijk voornaamwoord gebruikt. Er staat dan een persoon of een zaak achter.

Is dat jouw vriend?
Dit is jouw tas.
Dit horloge is van u, geloof ik.
Is dit uw horloge?
Mag ik u een hand geven?

Slide 23 - Tekstslide

Jou, jouw, u en uw
Je schrijft ook ‘jij’ en ‘u’ bij een vergelijking. Je kunt er dan een werkwoord achter zetten.

Hij is sportiever dan jij (bent).
Ik was sterker dan jij (was).
Zij is groter dan u (bent).
Ze is beter in spelling dan ik (ben).

Slide 24 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (1)
Het meewerkend voorwerp komt voor bij werkwoorden waarbij de onderstaande truc van toepassing is:

Kan ik aan iemand + werkwoord?

Kan ik aan iemand geven? - zin met meewerkend voorwerp
Kan ik aan iemand dansen? - zin zonder meewerkend voorwerp

Slide 25 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (2)
Het meewerkend voorwerp vind je door de onderstaande vraag te stellen. De stukjes die onderstreept zijn moet jezelf invullen.

Aan/voor + wie of wat + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp + rest van de werkwoorden?

Voorbeeld:
Het hondje wilde de bal aan zijn baasje geven.

1. Wilde het hondje de bal aan zijn baasje geven? - Persoonsvorm: wilde

2. Wilde | het hondje | de bal | aan zijn baasje | geven.

3. Wie of wat + wilde + geven? - Onderwerp:  Het hondje

4. Zoek alle werkwoorden op: - Werkwoordelijk gezegde: wilde geven

5. Wie of wat + wilde + het hondje + geven? - Lijdend voorwerp:  de bal

6. Aan/ voor wie of wat + wilde + het hondje + de bal + geven? - meewerkende voorwerp: aan zijn baasje

Slide 26 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (3)
Ook kun je controleren of het zinsdeel wel een meewerkend voorwerp is. Dit doe je door aan of voor weg te halen of toe te voegen.

Voorbeeld:
De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.

Aan/ voor + wie of wat + schrijft + de jongen + een liefdesbrief? - Meewerkend voorwerp: aan zijn vriendin.

De jongen schrijft zijn vriendin een liefdesbrief.

Voorbeeld:
Mijn oma appt mij het recept.

Aan/ voor + wie of wat + appt + mijn oma + het recept? - Meewerkend voorwerp: mij

Mijn oma appt aan mij het recept.

Slide 27 - Tekstslide

In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quizvraag

Benoem de zinsdelen. - De docent Nederlands gaf [de leerling] een negen op zijn toets.
A
Persoonsvorm
B
Onderwerp
C
Lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 29 - Quizvraag

Benoem de zinsdelen - [Gisteren] werd de kampioen gehuldigd op het stadhuis.
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 30 - Quizvraag

Benoem de zinsdelen - Waarom wil mijn oma altijd [een zoen] hebben?
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 31 - Quizvraag

In welke volgorde moet je een zin ontleden?
A
onderwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp
B
onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde
C
werkwoordelijk gezegde, persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling
D
onderwerp, persoonsvorm, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling

Slide 32 - Quizvraag

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
goed
B
fout

Slide 33 - Quizvraag

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 34 - Quizvraag

Gisteren heeft de directeur een lezing gehouden.
gisteren =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 35 - Quizvraag

Wat is in de volgende zin het lijdend voorwerp?
- de postbezorger overhandigde de klant de bestelling
A
De postbezorger
B
De bestelling
C
De klant
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 36 - Quizvraag

Benoem de zinsdelen. - De docent Nederlands gaf de leerling [een negen] op zijn toets.
A
Persoonsvorm
B
Onderwerp
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 37 - Quizvraag

Slide 38 - Tekstslide