T3 BS8 DNA technieken

Thema 3 erfelijkheid en evolutie DNA technieken
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Thema 3 erfelijkheid en evolutie DNA technieken

Slide 1 - Tekstslide

 Leerdoelen

Basisstof 7 DNA technieken

3.7.1 Je kunt enkele DNA-technieken in de biotechnologie beschrijven.

Slide 2 - Tekstslide

Biotechnologie
Biotechnologie zijn technieken waarbij organismes gebruikt worden.

Denk bijvoorbeeld aan brood maken met gist (schimmels) of kaas.




Slide 3 - Tekstslide

Genetische modificatie
Het aanpassen van erfelijke eigenschappen bij organismen door de mens wordt genetische modificatie genoemd.



Slide 4 - Tekstslide

insuline maken

Bij geslachtelijke voortplanting zijn er 2 ouders nodig die beide informatie leveren voor het genotype van de nakomelingen.

F1 heeft dus een mix van de genen van P

Veel verschillende genotype mogelijk


Slide 5 - Tekstslide

Crispr-cas
  • Crispr-cas
  • gene-editing  

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

vragen
VRAGEN? 

Slide 8 - Tekstslide

Biotechnologie wordt toegepast op:
A
voedingsmiddelen
B
geneesmiddelen
C
hormonen
D
enzymen

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van genetische modificatie?
A
Zorgen dat een organisme maar één soort nakomelingen krijgt
B
Het plaatsen van genetische informatie van het ene naar het andere organisme
C
Schimmels bestrijden met een nieuw chromosoom
D
Het klonen van een bevruchte eicel.

Slide 10 - Quizvraag

Hoeveel erfelijk materiaal geeft een geslachtscel door, in vergelijking met een gewone cel?
A
Net zoveel
B
2 x zoveel
C
1/4 x zoveel
D
1/2 x zoveel

Slide 11 - Quizvraag

De meeste mensen hebben ..... chromosoomparen
A
22
B
23
C
44
D
46

Slide 12 - Quizvraag

Een allel is een variant van een.......
A
basepaar
B
nucleotide
C
gen
D
chromosoom

Slide 13 - Quizvraag

Alle uiterlijk waarneembare kenmerken van een individu noemen we .........
A
het karyogram
B
het genotype
C
het fenotype
D
epigenetica

Slide 14 - Quizvraag

Het onderste paar allelen is .....
A
recessief
B
homozygoot
C
dominant
D
heterozygoot

Slide 15 - Quizvraag

Als uit een rode en een witte plant, roze planten ontstaan, dan is de overerving..........?
A
intermediair
B
recessief
C
autosomaal
D
heterozygoot

Slide 16 - Quizvraag

Aa kan je ook omschrijven als ........
A
Homozygoot dominant
B
Heterozygoot
C
Homozygoot recessief
D
Heterozygoot dominant

Slide 17 - Quizvraag

Als een eigenschap op het X-chromosoom ligt geldt de volgende regel.....
A
Een dominante moeder krijgt altijd dominante zonen
B
Een dominante moeder krijgt altijd dominante dochters
C
Een dominante vader krijgt altijd dominante zonen
D
Een dominante vader krijgt altijd dominante dochters

Slide 18 - Quizvraag

Als een eigenschap op het X-chromosoom ligt geldt de volgende regel.....
A
Een recessieve moeder krijgt altijd recessieve zonen
B
Een recessieve moeder krijgt altijd recessieve dochters
C
Een recessieve vader krijgt altijd recessieve zonen
D
Een recessieve vader krijgt altijd recessieve dochters

Slide 19 - Quizvraag

Bij intermediaire overerving is sprake van meer dan twee..........
A
allelen
B
genen
C
genotypen én fenotypen
D
eigenschappen

Slide 20 - Quizvraag

Wat wordt beïnvloed door zowel je DNA als je milieu?
A
het genotype
B
het fenotype
C
de chromosomen
D
genexpressie

Slide 21 - Quizvraag

Dit is zeker het karyogram van een ....
A
zaadcel
B
eicel
C
lichaamscel
D
kind

Slide 22 - Quizvraag

Welke eigenschap is dominant?
A
normale vingers (grijs)
B
korte vingers (rood)

Slide 23 - Quizvraag

Welke haarkleur is dominant?
A
Dat is niet te zeggen
B
Beide zijn dominant
C
Rood haar (paars)
D
Zwart haar (wit)

Slide 24 - Quizvraag

2 gelijke allelen voor een eigenschap noemen we:
A
Homozygoot
B
Heterozygoot
C
Homozygoot dominant
D
Homozygoot recessief

Slide 25 - Quizvraag

Als de twee allelen van een genenpaar verschillende informatie bevatten, dan noem je dit ....
A
heterozygoot
B
homozygoot
C
dominant
D
recessief

Slide 26 - Quizvraag

Hoe noem je het als een allel dat homozygoot voorkomt geen levensvatbaar individu oplevert?
A
gekoppelde overerving
B
draagster
C
letale factor
D
multipele allelen

Slide 27 - Quizvraag

Zwart haar bij koeien is dominant over rood haar. Welke kleur heeft de vacht van een koe met genotype Aa?
A
Zwart
B
Rood
C
zwart-rood gevlekt
D
bruin

Slide 28 - Quizvraag

Een zwartharig konijn dat heterozygoot is voor de vachtkleur wordt gekruisd met een witharig konijn. Wat is de kans op een witharige nakomeling in de F1?
A
1
B
1/2
C
1/3
D
1/4

Slide 29 - Quizvraag

De oorlengte bij konijnen wordt bepaald door een niet X-chromosomaal gen.
Men kruist twee konijnen met korte oren. Bij de nakomelingen zijn dieren met korte en dieren met lange oren. Welk deel van de F1 heeft lange oren?

A
100%
B
75%
C
50%
D
25%

Slide 30 - Quizvraag

Moeder (BB) kruist met Vader (bb). Wat wordt het genotype van de kinderen?
A
BB
B
blauwe ogen
C
Bb
D
bruine ogen

Slide 31 - Quizvraag

Een zwarte kater (AA) wordt gekruist met een lapjeskat (aa).
Wat is het fenotype van de nakomelingen?

A
Zwart
B
Lapjeskat

Slide 32 - Quizvraag

hoe groot is de kans op een homozygoot genotype bij de kruising Aa x Aa?
A
0%
B
25%
C
50%
D
100%

Slide 33 - Quizvraag

huiswerk

Bs 8: Opdracht 1 t/m 8

Eerder klaar: oefen op biologiepagina.nl


timer
5:00

Slide 34 - Tekstslide