dag 3

Woordenschat
Vandaag vijf (nieuwe) woorden bij het thema Wonen.
Schrijf het woord op en ook de betekenis.

1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woordenschat
Vandaag vijf (nieuwe) woorden bij het thema Wonen.
Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 1 - Tekstslide

de ruimte
  • een plek waar je kunt zijn.
  • kan groot of klein zijn.
  • Zin: Jouw kamer is een ruimte. Daar kun je al jouw spullen bewaren.
  • Zin: Onze school is een grote ruimte waar heel veel leerlingen komen.

Slide 2 - Tekstslide

de trap
  • Hiermee kan je van boven naar beneden lopen en andersom.
  • Een trap heeft treden.
  • Zin: Wij gaan met de trap naar het dramalokaal.

Slide 3 - Tekstslide

de verdieping
  • de ruimte in een gebouw tussen de vloer en het plafond.
  • een laag in een flatgebouw.
  • zin: Mijn familie woont op de vierde verdieping van een flatgebouw.

Slide 4 - Tekstslide

de plant
  • een steel die groeit in de grond, met wortels en bladeren.
  • soms heeft een plant alleen bladeren en soms heeft een plant bloemen.
  • gezelligheid in huis.
  • Zin: Mijn oma heeft heel veel planten op de vensterbank staan.

Slide 5 - Tekstslide

de woning

  • het huis of het appartement waarin mensen wonen.
  • kan groot of klein zijn.
  • een huis heeft een tuin en een appartement vaak een balkon.
  • zin: De woning van mijn zus is heel ruim.

Slide 6 - Tekstslide

de plant is blauw.

Slide 7 - Poll

Welke zin met het woord woning is goed?
A
Het woning is heel klein.
B
Ons woning staat in Den Helder.
C
Wij hebben een woning met een tuin.
D
Heel veel wonings hebben geen zolder.

Slide 8 - Quizvraag

Zoek een foto van een ruimte.

Slide 9 - Open vraag

In welke zin is het woord
de plant
goed gebruikt?
A
Mijn moeder houdt heel veel van de plant.
B
Ik heb twee plant in mijn kamer.
C
Deze plant staat heel mooi in ons klaslokaal.

Slide 10 - Quizvraag

Maak een zin met het woord:
de verdieping.

Slide 11 - Open vraag

Opdracht: welk woord hoort in de zin?
Welk woord hoort in de zin? Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin!

Slide 12 - Tekstslide

Mijn moeder zegt dat ik niet moet vergeten de............... water te geven.

Slide 13 - Open vraag

Mijn opa en oma hebben een ......... op de hoek van de straat.

Slide 14 - Open vraag

Mijn vriend woont op de derde .......... van zijn flatgebouw.

Slide 15 - Open vraag

Ons flatgebouw heeft geen lift, maar wel een .................... Wij moeten dus lopen.

Slide 16 - Open vraag

Ons klaslokaal is heel groot, wij hebben dus veel .................

Slide 17 - Open vraag

Zinnen maken

Het rad draait een naam. Zie je jouw naam? Dan maak je een zin met 1 van de woorden.

De woorden: het meubel, prettig, opruimen, rommelig, slordig

Slide 18 - Tekstslide