Persoonsvorm en onderwerp

We herhalen:
De persoonsvorm en het onderwerp. 

Verwijswoorden.
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

We herhalen:
De persoonsvorm en het onderwerp. 

Verwijswoorden.

Slide 1 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord (doe-woord)
  1. Maak de zin vragend, de persoonsvorm komt nu vooraan.
  2. Zet de zin in een andere tijd. De persoonsvorm veranderd dan.

vb: 
Yassin zit vooraan in de klas.
Zit Yassin vooraan in de klas?

Slide 2 - Tekstslide

Voorbeeld:
Yassin zit vooraan in de klas.
Vragend maken:
Zit Yassin vooraan in de klas?         De pv komt vooraan in de zin

Tijd veranderen
Yassin zat vooraan in de klas.         De pv verandert van tijd.

Slide 3 - Tekstslide

De persoonsvorm kun je vinden door:
A
Een vraagzin te maken.
B
De zin in een andere tijd te zetten.
C
Door alle werkwoorden te onderstrepen.
D
Die staat altijd vooraan.

Slide 4 - Quizvraag

De persoonsvorm is altijd een ...
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
lidwoord
D
voorzetsel

Slide 5 - Quizvraag

Kevin fietst naar school

Wat is de persoonsvorm in deze zin
A
Kevin
B
fietst
C
naar
D
school

Slide 6 - Quizvraag

Sanne kijkt uit het raam

Wat is de persoonsvorm van deze zin?
A
Sanne
B
kijkt
C
uit
D
het raam

Slide 7 - Quizvraag

Ik loop naar school.
Wat is de persoonsvorm?

Slide 8 - Open vraag

Ik ben bijna jarig.
Wat is de persoonsvorm?

Slide 9 - Open vraag

Het onderwerp van de zin
Het onderwerp van de zin vind je door de vraag:

Wie/wat + persoonsvorm

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld
Yassin zit vooraan in de klas
Maak de zin vragend.
Zit Yassin vooraan in de klas?  Zit is de pv

Wie/wat + pv
Wie/wat zit?      Antwoord:  Yassin.  Yassin is dus het onderwerp

Slide 11 - Tekstslide

Het onderwerp kun je vinden door jezelf af te vragen:
A
Wat is het werkwoord.
B
Wie of wat + de persoonsvorm
C
Door te kijken naar de personen in de zin.

Slide 12 - Quizvraag

De meester staat voor het bord

Wat is het onderwerp van deze zin?
A
De meester
B
staat
C
voor
D
het bord

Slide 13 - Quizvraag

Het boek ligt op de tafel.

Wat is het onderwerp van deze zin?
A
Het boek
B
Ligt
C
op
D
de tafel

Slide 14 - Quizvraag

Wij rijden naar Amsterdam.
Wat is het onderwerp?

Slide 15 - Open vraag

Er liggen oude kranten in de tuin.
Wat is het onderwerp?

Slide 16 - Open vraag

Bij de deur ligt een brief.
Wat is het onderwerp?

Slide 17 - Open vraag

Verwijswoorden 
Een verwijswoord wijst naar een woord dat al eerder is genoemd.
Het zorgt ervoor dat je niet twee keer hetzelfde hoeft te zeggen.

Mama is jarig. Ze bakt een taart.        Ze           Mama
Sinem is gek op karate. Dat vindt ze een leuke sport           Dat           karate

Slide 18 - Tekstslide

Steven klimt graag in bomen. Hij is dan ook niet bang

Waarnaar verwijst het woordje hij?
A
Steven
B
klimt
C
bomen

Slide 19 - Quizvraag

Fay helpt mama met opruimen. Ze vindt dat leuk om te doen.

Waarnaar verwijs het woordje ze?
A
mama
B
opruimen
C
leuk
D
Fay

Slide 20 - Quizvraag

Mike en Sanne rekenen graag. Ze zijn er dan ook erg goed in geworden

Waarnaar verwijst het woordje ze?
A
Mike
B
Sanne
C
Mike en Sanne
D
rekenen

Slide 21 - Quizvraag

Paardrijden vindt Rik erg leuk. Hij is er dan ook erg goed in.

Waarnaar verwijst het woordje hij?
A
Paardrijden
B
Rik
C
leuk
D
goed

Slide 22 - Quizvraag

Ik snap nu hoe ik het onderwerp kan vinden in een zin:
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Poll